ECLI:NL:HR:1948:166

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 1948
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
10007
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. van den Dries
  • A. Meckman
  • J. Sinninghe Damsté
  • C. Dubois
  • J. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van een passivum in de ondernemingsbelasting en de ontvankelijkheid van het beroep tegen het bedrijfskapitaal

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen II, die op 14 oktober 1947 een aanslag in de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1945 had opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende was aangeslagen naar een bedrijfsopbrengst van f. 78.100 en een bedrijfskapitaal van f. 157.000. Het geschil betreft een uitkering van 15% die de belanghebbende in 1947 aan zijn afnemers deed, gebaseerd op een percentage van de door klanten in de jaren 1944, 1945 en 1946 verbruikte bedragen voor door de belanghebbende geleverd brood. De belanghebbende wilde deze uitkering als een aftrekbaar passivum opvoeren, maar de Inspecteur betoogde dat deze uitdeling niet gebaseerd was op een bestaande verplichting.

De Raad van Beroep oordeelde dat de belanghebbende niet ontvankelijk was in zijn beroep tegen het vastgestelde bedrijfskapitaal, omdat hij alleen had geprotesteerd tegen de vastgestelde bedrijfswinst. De belanghebbende stelde in cassatie dat de Raad ten onrechte de korting van f. 11.887,68 niet als aftrekbaar passivum had afgevoerd en dat hij ten onrechte niet ontvankelijk was verklaard in zijn beroep tegen het bedrijfskapitaal. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, maar dat het tweede middel gegrond was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Raad van Beroep en handhaafde de beschikking van de Inspecteur.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om duidelijk aan te tonen dat er sprake is van een verplichting die leidt tot een aftrekbaarheid van passiva. De Hoge Raad bevestigde dat de geschillen die aan de Raad van Beroep kunnen worden voorgelegd niet beperkt zijn tot de bezwaren die in het bezwaarschrift zijn opgenomen, wat betekent dat de Raad van Beroep niet zomaar een bezwaar buiten behandeling mag laten zonder voldoende onderbouwing.

Uitspraak

No.10007.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen II te
Rotterdamvan 14 October 1947 in zake den hem opgelegden aanslag in de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1945;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aangeslagen naar een bedrijfsopbrengst van f.78.100 .- en een bedrijfskapitaal van f.157.000 .- , zich na vruchteloze reclame bij den Inspecteur heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat, naar de Raad heeft vastgesteld, het geschil tussen partijen betreft een uitkering van 15% door belanghebbende in 1947 gedaan aan zijn afnemers, berekend naar 5% van de door de klanten respectievelijk in 1944,1945 en 1946 verbruikte bedragen voor door belanghebbende geleverd brood, zijnde voor het jaar 1944 f.11.887.68, welk bedrag belanghebbende alsnog met verbetering van zijn balans en winst- en verliesrekening over het boekjaar 1944 onder de passiva wilde opnemen, zodat de bedrijfsopbrengst en het bedrijfskapitaal met dat bedrag moest worden verminderd, terwijl de Inspecteur met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 10,lid 3, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 betoogde, dat deze uitdeling niet gebaseerd is op een in 1944 tegenover bepaalde natuurlijke of rechtspersonen bestaande verplichting, noch op een verplichting, die uit reeds bestaande rechtsverhoudingen pleegt te ontstaan;
dat de Raad ter zake heeft overwogen:
"dat nu appellant bij bezwaarschrift alleen gereclameerd heeft tegen de vastgestelde bedrijfswinst, hij niet kan worden ontvangen in zijn beroep tegen het vastgestelde bedrijfskapitaal;
dat als erkend, althans niet behoorlijk weersproken, tussen partijen vaststaat, dat appellant aan zijn afnemers een bepaald percentage van het per jaar voor brood verbruikte bedrag terug betaalde; dat deze terugbetaling steunde op een toezegging, vervat in de voorwaarden van de broodleverantie, afgedrukt in een z.g. contrôleboekje, waarvan appellant een exemplaar aan de Raad heeft overgelegd, welk boekje diende tot grondslag voor de berekening van het kortingsbedrag, waarop de afnemer recht had; dat deze kortingen na 1941 niet meer gegeven zijn uit hoofde van een ook appellant bindende afspraak van de Coöperatie Vooruit en de particuliere bakkersbedrijven om geen korting meer te verlenen; dat dit besluit om geen dividend meer uit te keren aan de afnemers is medegedeeld en dat geen contrôleboekjes meer zijn uitgegeven; dat bij aan de Raad overgelegde circulaires d.d. 7 Maart 1947 van de Nederlandse Bakkerijstichting, rayon Dordrecht, aan de betrokken bakkers is medegedeeld, dat de Coöperatie Vooruit de dividendbetaling zou hervatten en 3% zou uitkeren over het boekjaar 1945/1946 en 4% uit het door de Coöperatie in de bezettingsjaren ten behoeve van haar afnemers gevormd spaarfonds en dat iedere bakker het recht heeft een gelijke uitkering aan zijn afnemers te doen, echter met dien verstande, dat over het jaar of boek jaar 1946, 3% mag worden uitgekeerd en over de voorgaande periode, waarmede, naar partijen verklaarden de jaren 1942/1943 worden bedoeld, 4%, dus in totaal 7%; dat appellant naar aanleiding dezer circulaire het besluit genomen heeft, om over het boekjaar 1946 5% uit te keren en alsnog voor 1944 5% en voor 1945 5%, welk besluit hij per advertentie bekend heeft gemaakt, alsmede door zijn broodbezorgers aan de klanten persoonlijk heeft doen mededelen;
dat uit een en ander blijkt, dat niet juist is, hetgeen appellant bij beroepschrift heeft gesteld, als zou zijn verplichting tot betaling van korting na 1941 in stand zijn gebleven en nooit zijn komen te vervallen en de aanspraken van appellants afnemers over vorige jaren in een effectief stadium zijn getreden in 1947, en integendeel is komen vast te staan, dat de tot 1941 bestaande verplichting tot het geven van korting uitdrukkelijk door appellant is ingetrokken;
dat appellant dan ook nader in 's Raads vergadering betoogd heeft, dat artikel 10,lid 5,niet zo strikt behoort te worden gelezen als de Inspecteur doet en dat, wat appellant doet, niet anders is dan het verbeteren van zijn balans over 1944, "die niet opgemaakt was volgens het gebruikelijke systeem om de uitdeling te boeken ten laste van dat boekjaar uit welks winst de uitdeling plaats vond en dat het in overeenstemming is met goed koopmansgebruik om een achteraf toegestane reductie "op een vroeger bedongen koopprijs in mindering te brengen op de winst van het boekjaar, waarin de levering, waarop de reductie betrekking heeft, plaats vond;
dat dit betoog niet opgaat als in strijd met de duidelijke bewoordingen van artikel 10, lid 3, van het besluit, dat, wil een passivum aftrekbaar zijn, een verplichting als daar omschreven eist, zijnde appellant geheel in gebreke gebleven het bestaan van een zodanige verplichting aan te tonen;
dat appellant zelf dienaangaande nog wel gesteld heeft, dat hij aan zijn afnemers, als dezen in de jaren 1942 tot 1945 naar een korting vroegen, heeft medegedeeld, of heeft doen mededelen, dat hij altijd zou doen wat de Coöperatie Vooruit na de oorlog zou doen, en de afnemers een recht op uitdeling daardoor verkregen, zoals hij deswege werd gebonden, doch de Raad in een zodanige vage uitlating geen verbintenisscheppende toezegging vermag te zien, waaraan alle afnemers van appellant een recht konden ontlenen op enige korting en waaruit anderszijds een verplichting van appellant zou voortvloeien om aan al zijn afnemers een korting te geven;
dat het bedrag van f.11.887.68 niet als aftrekbaar passivum voor het boekjaar 1944 mag worden opgevoerd en de aanslag behoort te worden gehandhaafd voor zover appellant in beroep is gekomen tegen de vastgestelde bedrijfsopbrengst;" waarna de Raad belanghebbende niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep voor wat betreft het vastgestelde bedrijfskapitaal en voor wat aangaat de vastgestelde bedrijfsopbrengst de beschikking op het bezwaarschrift heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie stelt:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 7, eerste lid, 2º, van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 juncto artikel 10,derde lid, van het Besluit op de Inkomsten- belasting 1941, doordien de Raad, vaststellende hetgeen hiervoor is weergegeven, desniettemin ten onrechte de korting van f.11.887.68 niet als aftrekbaar passivum voor het boekjaar 1944 heeft afgevoerd;
II. Schending , althans verkeerde toepassing van artikel der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no.564) doordien Raad belanghebbende niet ontvankelijk heeft verklaard in het beroep voor wat betreft het vastgestelde bedrijfskapitaal;
Overwegende dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, aangezien de Raad van Beroep geenszins, zoals in de toelichting tot het middel wordt beweerd, uit de door hem vastgestelde feiten behoefde te komen tot de gevolgtrekking, dat ter zake voor belanghebbende verplichtingen waren ontstaan die hij zowel formeel als uit een oogpunt van goed koopmansgebruik diende na te komen;
Overwegende dat het tweede middel is gegrond;
dat immers de geschillen welke men aan den Raad van Beroep kan voorleggen niet beperkt zijn tot die welke uit belanghebbendes bezwaarschrift en de daarop gegeven beschikking mochten blijken tussen partijen te bestaan;
dat derhalve de Raad van Beroep het bezwaar van belanghebbende alleen dan buiten behandeling mocht laten indien aangenomen moet worden dat de heffing van de belasting wegens de bedrijfsopbrengst en die wegens het bedrijfskapitaal ieder in een afzonderlijken aanslag zijn belichaamd;
dat zulks intussen niet het geval is;
dat dit kan worden afgeleid uit artikel 13 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942, krachtens welk voorschrift de grondbedragen naar de bedrijfsopbrengst en naar het bedrijfskapitaal worden samengevoegd tot een samengesteld grondbedrag, op welk bedrag daarna, ingevolge artikel 19, het tarief der belasting wordt toegepast;
dat derhalve de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hooge Raad, nu uit hetgeen de Raad van Beroep in zake het bezwaar nopens de bedrijfsopbrengst heeft beslist, volgt dat het door belanghebbende tegen het vastgestelde bedrijfskapitaal gerichte bezwaar eveneens ongegrond is, ten principale recht kan doen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Handhaaft de beschikking van den Inspecteur;
Gedaan bij de Heren van den Dries, Vice-President, Meckman, Sinninghe Damsté, Dubois en de Jong, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den Achttienden Februari 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer.