Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z], optredende voor en namens de gezamenlijke gerechtigden tot [A]aldaar, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen II te
Rotterdamvan 29 September 1947 inzake den aanslag in de vennootschapsbelasting, over het jaar 1941 opgelegd aan de naamloze vennootschap
[A], gevestigd te
[Z];
Gezien de stukken;
Overwegende dat de genoemde naamloze vennootschap over het jaar 1941 in de vennootschapsbelasting is aangeslagen naar een belastbaar bedrag van £ 20.550;
dat [X] voornoemd, optredend voor de gezamenlijke gerechtigden tot [A], tegen dien aanslag een bezwaarschrift heeft ingediend, stellende dat de aangeslagen naamloze vennootschap als niet bestaande moet worden beschouwd en dat de aanslag derhalve ten onrechte was opgelegd, in welke omstandigheid de regeling, vervat in artikel 1, eerste lid, der Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942 geen verandering brengt, aangezien die beschikking verbindende kracht mist;
dat de Inspecteur den aanslag gehandhaafd heeft, uit overweging dat de bedoelde beschikking ingevolge artikel 34 van het Besluit Vennootschapsbelasting 1942 wettig is tot stand gekomen;
Overwegende dat [X], optredende in de hoedanigheid, vermeld in zijn bezwaarschrift, tegen die beschikking is gekomen in beroep, daarbij met betrekking tot genoemde Aanvullingsbeschikking, zonder te betwisten dat de vennootschap als naamloze vennootschap in het Handelsregister ingeschreven staat, aanvoerende dat geen uitvoerend orgaan andere belastingsubjecten kan aanwijzen dan in artikel 3 van het Besluit Vennootschapsbelasting 1942 genoemd zijn, noch ook de kenmerken of wettelijke vereisten voor het bestaan ener naamloze vennootschap interpretatief kan vastleggen, en dat in elk geval tegen hetgeen uit- artikel 1, eerste lid, der Eerste Aanvullingsbeschikking voortvloeit tegenbewijs is toegelaten;
dat, nadat de Inspecteur in zijn vertooge schrift de juistheid van een en ander betwist had, de Raad van Beroep als volgt heeft overwogen:
"dat, ingevolge het bepaalde in artikel 32 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 juncto artikelen 13 en 16 van het Besluit op de Winstbelasting 1940, bezwaren tegen een aanslag en bezwaren tegen de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift worden ingediend door het bestuur van de betrokken vennootschap;
dat in casu het bestuur der aangeslagen vennootschap noch een bezwaarschrift, noch een beroepschrift heeft ingediend, doch èn bij bezwaarschrift en bij beroepschrift, [X] te [Z] opkomt tegen de onderhavige aanslag;
dat deze [X] dit bezwaar- en dit beroep ingesteld heeft, zoals uit zijn desbetreffende schrifturen blijkt, niet als uitmakende het bestuur der vennootschap, doch zich aandienende als optredend voor de gezamenlijke gerechtigden tot [A], alzo met volkomen negatie der aangeslagen vennootschap en het bestuur derzelve;
dat deze [X] deze formulering bij zijn bezwaar- en beroepschrift kennelijk gekozen heeft ter adstructie van zijn daarbij ontwikkelde stelling, dat de aangeslagen naamloze vennootschap niet rechtsgeldig tot stand is gekomen;
dat - wat, er zij van deze betwiste rechtsgeldige totstandkoming - in ieder geval voor [X] daaruit geen bevoegdheid voortvloeit om in afwijking van de uitdrukkelijke wettelijke bepalingen, inplaats van het bestuur der vennootschap een rechtsmiddel in te stellen tegen een aanslag, de naamloze vennootschap [A] betreffende;
dat, waar [X] mede onbevoegdelijk het bezwaarschrift ingediend heeft, de Inspecteur hen niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in zijn bezwaar;"
waarna de Raad, met vernietiging van de bestreden beschikking, [X] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn tegen den meergenoemden aanslag ingediend bezwaar ;
Overwegende dat belanghebbende als middelen van cassatie voordraagt:
I. Schending van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Stb1.564), doordien de Raad, overwegende dat, belanghebbende niet als uitmakende het bestuur der "naamloze vennootschap" [A] tegen een aan die naamloze vennootschap" opgelet den aanslag in de Vennootschapsbelasting opkomt, doch de bij bezwaarschrift en bij beroepschrift als optredende voor de gezamenlijke gerechtigden tot [A], ten onrechte besluit, dat belanghebbende mede onbevoegdelijk het bezwaarschrift heeft ingediend, zodat de Inspecteur hem in zijn bezwaar niet ontvankelijk had behoren te verklaren;
II. subsidiair: Schending van artikel 11 der wet van 19 December 1914 (Stb1. Nº 564) doordien de Raad van Beroep, zo hij al, in strijd met vroeger gewezen beslissingen het al dan niet bestaan ener naamloze vennootschap in het midden latende, aan de bestuurlijke bevoegdheid van verzoeker met betrekking tot de als naamloze vennootschap aangeduide [A] mocht hebben getwijfeld, verzoeker ten onrechte niet overeenkomstig het in het eerste lid van gemeld artikel bepaalde in de gelegenheid heeft gesteld, of heeft doen stellen, het beroepschrift aan te vullen;
Overwegende inzake het eerste middel:
dat de toelichting tot dit middel er van uitgaat dat ten processe, uit kracht van uitspraken van den Raad van Beroep in vroegere belastingprocedures, zou vaststaan dat [A] niet is een naamloze vennootschap; dat de juistheid van deze mening in het midden kan blijven, aangezien zulks voor de wijze waarop de wet in het onderwerpelijke geval moet worden toegepast, geen onderscheid maakt;
dat toch, zo de Dogcakesfabriek is een naamloze vennootschap, ingevolge artikel 32 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in verband met artikel 13 van het Besluit op de Winstbelasting 1940 bezwaar tegen den aanslag moet worden ingediend door het bestuur, terwijl ten aanzien van het beroep, ingevolge artikel 16 van laatstgenoemd besluit, hetzelfde het geval is;
dat anderzijds, indien een naamloze vennootschap niet bestaat, hier, naar hetgeen ten processe vaststaat, toepasselijk is artikel 1, eerste lid, der Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942;
dat de bezwaren, door belanghebbende voor den Raad van Beroep aangevoerd in zake de wettigheid en de draagwijdte van dat voorschrift ongegrond zijn, vermits de daarin getroffen regeling aangemerkt moet worden als een aanvullingsvoorschrift als bedoeld is in artikel 34 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, terwijl de bewoordingen der bepaling het leveren van tegenbewijs uitsluiten;
dat nu de uitspraak van den Raad van Beroep, vaststellende dat het bestuur van de aangeslagene noch een bezwaarschrift heeft ingediend noch in beroep is gekomen, daarmede tevens heeft vastgesteld, dat Lammens niet is opgetreden namens het bestuur van de werkelijk bestaande of van de ingevolge de Aanvullingsbeschikking als bestaande aan te merken naamloze vennootschap ;
dat onder deze omstandigheden de Raad van Beroep kon aannemen, gelijk hij deed, dat het bezwaarschrift en het beroepschrift door een daartoe onbevoegde zijn ingediend;
dat alzo het eerste middel is ongegrond;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat belanghebbende daarin een onjuiste lezing geeft van het als geschonden genoemde artikel. 11, vermits dat voorschrift niet een taak legt op den Raad van Beroep doch op den Inspecteur;
dat ook afgescheiden hiervan het middel niet deugdelijk is;
dat immers het eerste lid van artikel 11 het geval behandelt dat een beroepschrift, als daar bedoeld, niet volledig is; dat die bepaling hier echter toepassing mist, daar het beroepschrift hier geenszins aan onvolledigheid leed, maar een ander gebrek vertoonde, namelijk dat het niet was ingediend door het daartoe bevoegde orgaan;
Overwegende ambtshalve:
dat de Raad Van Beroep, overwegende dat belanghebbende in de hoedanigheid waarin hij verklaarde op te treden niet bevoegd was met betrekking tot den onderwerpelijken aanslag een rechtsmiddel in te stellen, verzuimd heeft die uitspraak toe te passen ten aanzien van het door belanghebbende ingesteld beroep;
dat derhalve de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, terwijl de Hooge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt die uitspraak; Verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bij den Raad ingesteld beroep.- Gedaan bij de Heren van den Dries, Vice-President, Meckmann, Sinninghe Damsté, Dubois en de Jong, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den achttienden Februari 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer. -