De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de N.V.
Brandstoffenhandel en Reederijte
Amsterdamtegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Amsterdamvan 22 October 1947 betreffende haar aanslag in de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1944;
Gezien de stukken:
Overwegende dat belanghebbende, voor wie de onderhavige aanslag is berekend naar een bedrijfsopbrengst van f 40.900 en een bedrijfskapitaal van f 1.868.000, na vruchteloze reclame bij den Inspecteur, in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep, aanvoerende dat de bedrijfsopbrengst moet worden gesteld op nihil en het bedrijfskapitaal op f 1.116.00;
dat de Raad van Beroep heeft vastgesteld:
dat de leiding van belanghebbende steeds en ook in 1943 haar zetel had in Nederland en belanghebbende buiten het Rijk geen bedrijfsinrichting in den zin van artikel 2, lid 1, van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 in stand houdt; dat belanghebbende in 1943 f 45.355,56 winst behaalde met de exploitatie in het buitenland van zeeschepen, terwijl de waarde van de schepen, die daartoe werden gebruikt, f 752.570 bedroeg; dat de Inspecteur deze bedragen niet in aftrek heeft gebracht bij de berekening van de bedrijfsopbrengst, onderscheidenlijk van het bedrijfskapitaal;
dat belanghebbende tot grond van haar beroep heeft gesteld:
dat uit artikel 9 sub 2 en artikel 11 lid 4 sub 2 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 volgt, dat deze bedragen wel in aftrek behoren te komen; dat weliswaar uit artikel 1 van de 4de Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting het tegendeel volgt, doch dit voorschrift niet verbindend is, daar dit een wijziging brengt in de voornoemde artikelen van het Besluit op de Ondernemingsbelasting en een zodanige wijziging niet kan geschieden bij een uitvoerings- of aanvullingsbeschikking, hetgeen temeer klemt, nu de beschikking na de bevrijding is gegeven; dat bovendien de beschikking niet voldoet aan de eis, gesteld in artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, dat de beschikking noodzakelijk is ter uitvoering of aanvulling van het besluit; dat, indien de beschikking overigens wel verbindend zou zijn, dit niet het geval is ten aanzien van de daaraan in artikel 2 lid 2 gegeven terugwerkende kracht, zodat het in artikel 1 bepaalde niet van toepassing is op het belastingjaar 1944; dat immers ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Grondwet in verband met artikel 4 der wet van 15 Mei 1829 aan algemeen bindende voorschriften geen terugwerkende kracht kan worden verleend anders dan op grond van een wet;
dat de Raad van Beroep te dien aanzien heeft overwogen:
‘’dat het Besluit op de Ondernemingsbelasting, geplaatst onder no. 50 in het Verordeningenblad voor het bezette Nederlandse gebied voor het jaar 1942 en de wijziging van het Besluit, geplaatst onder no. 45 in het Verordeningenblad van het bezette Nederlandse gebied voor het jaar 1944, beide met uitzondering van de aanvulling op artikel 31 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting – zijn geplaatst op de lijst C, behorende bij het Besluit E 93, en mitsdien ook na de bevrijding van Nederland hun verbindende kracht hebben behouden, moetende het Besluit E 93 als verbindend worden aangemerkt;
‘’dat ingevolge artikel 6 van het Besluit E 93 in verband met artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, zoals dit luidt na het Eerste Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën bevoegd zijn uitvoerings- en aanvullingsbeschikkingen uit te vaardigen op het Besluit op de Ondernemingsbelasting;
‘’dat artikel 1 van de 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting moet worden beschouwd als een voorschrift tot aanvulling van het Besluit op de Ondernemingsbelasting en niet geacht kan worden een wijziging van laatstgenoemd besluit op te leveren, daar niet kan worden gezegd, dat het Besluit op de Ondernemingsbelasting het in die beschikking voorgeschrevene bepaaldelijk niet heeft gewild;
‘’dat het woord ‘’noodzakelijke’’ in artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting slechts aanduidt, dat de Secretarissen Generaal – thans de Ministers van de beide departementen – de aanvullings- en uitvoeringsbeschikkingen geven, welke hun nodig voorkomen, terwijl bij een andere opvatting dit woord slechts de strekking kan hebben, dat de rechter de vraag heeft te beantwoorden, of de beschikking nodig kon zijn ter aanvulling of ter uitvoering van het Besluit, welke vraag ten aanzien van de onderhavige beschikking bevestigend behoort te worden beantwoord in eerstgenoemden zin;
‘’dat artikel 1 der 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting mitsdien als verbindend behoort te worden aangemerkt;
‘’ dat artikel 2 van het Eerste Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ondernemingsbelasting de wijziging, welke artikel 1 van dat besluit brengt in het Besluit op de Ondernemingsbesluit, van toepassing verklaart voor het eerst op het belastingjaar 1944, zodat voor het eerst met betrekking tot dat belastingjaar aanvullingsbeschikkingen konden worden gegeven;
‘’dat niet valt in te zien waarom niet in een later jaar zodanige beschikkingen met terugwerkende kracht gegeven konden worden – zij het ook, dat deze aanvullingsbeschikkingen dan niet van toepassing konden zijn met betrekking tot een belastingjaar vóór het belastingjaar 1944 – en met name artikel 4 der wet van 15 Mei 1829 hieraan niet in den weg staat;
‘’dat daarenboven, indien voormeld wijzigingsbesluit van 11 Augustus 1944 niet beoogde de gelegenheid te scheppen aanvullingsbeschikkingen uit te vaardigen met terugwerkende kracht, het geen zin zou hebben gehad ook de betreffende aanvulling van artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting van toepassing te verklaren voor het belastingjaar 1944;
‘’dat mitsdien de terugwerkende kracht in artikel 2 lid 2 der 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting verleend ten gevolge heeft, dat het bepaalde in artikel 1 der beschikking van toepassing is op het belastingjaar 1944;
‘’dat uit een en ander volgt, dat artikel 1 van de 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting verbindend is ook met betrekking tot het belastingjaar 1944 en de gevraagde aftrek terecht is geweigerd, zodat het beroep niet gegrond is;’’
op welke gronden de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als cassatiemiddelen heeft voorgesteld: