ECLI:NL:HR:1948:163

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 1948
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
10008
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. van den Dries
  • A. Meckmann
  • H. Sinninghe Damsté
  • C. Dubois
  • P. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van ondernemingsbelasting en de rechtskracht van uitvoeringsbeschikkingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de N.V. tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen, die op 22 oktober 1947 een aanslag in de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1944 had vastgesteld. De belanghebbende betwistte de hoogte van de bedrijfsopbrengst en het bedrijfskapitaal, die door de Inspecteur waren vastgesteld op respectievelijk f 40.900 en f 1.868.000. De Raad van Beroep oordeelde dat de leiding van de belanghebbende in Nederland was gevestigd en dat er geen bedrijfsinrichting buiten het Rijk was. De belanghebbende stelde dat de winst uit de exploitatie van zeeschepen in het buitenland niet in aftrek was gebracht, wat volgens haar in strijd was met de bepalingen van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942.

De Hoge Raad oordeelde dat de Raad van Beroep ten onrechte aan de Vierde Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting 1942 rechtskracht had toegekend. De Hoge Raad benadrukte dat de vraag of een regeling noodzakelijk was, niet ter beoordeling van de rechter staat. De cassatiemiddelen van de belanghebbende, die onder andere stelden dat de uitvoeringsbeschikking niet als verbindend kon worden aangemerkt, werden verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de terugwerkende kracht van de uitvoeringsbeschikking niet in strijd was met de Grondwet, en dat de aanslag in de ondernemingsbelasting terecht was vastgesteld.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de uitvoeringsbeschikkingen die door de Ministers zijn gegeven, binnen de kaders van de wet moeten blijven en dat de rechter niet kan oordelen over de noodzaak van dergelijke beschikkingen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en handhaaft de uitspraak van de Raad van Beroep, waarmee de Inspecteur in zijn beslissing werd ondersteund.

Uitspraak

No 10008.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de N.V.
Brandstoffenhandel en Reederijte
Amsterdamtegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Amsterdamvan 22 October 1947 betreffende haar aanslag in de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1944;
Gezien de stukken:
Overwegende dat belanghebbende, voor wie de onderhavige aanslag is berekend naar een bedrijfsopbrengst van f 40.900 en een bedrijfskapitaal van f 1.868.000, na vruchteloze reclame bij den Inspecteur, in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep, aanvoerende dat de bedrijfsopbrengst moet worden gesteld op nihil en het bedrijfskapitaal op f 1.116.00;
dat de Raad van Beroep heeft vastgesteld:
dat de leiding van belanghebbende steeds en ook in 1943 haar zetel had in Nederland en belanghebbende buiten het Rijk geen bedrijfsinrichting in den zin van artikel 2, lid 1, van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 in stand houdt; dat belanghebbende in 1943 f 45.355,56 winst behaalde met de exploitatie in het buitenland van zeeschepen, terwijl de waarde van de schepen, die daartoe werden gebruikt, f 752.570 bedroeg; dat de Inspecteur deze bedragen niet in aftrek heeft gebracht bij de berekening van de bedrijfsopbrengst, onderscheidenlijk van het bedrijfskapitaal;
dat belanghebbende tot grond van haar beroep heeft gesteld:
dat uit artikel 9 sub 2 en artikel 11 lid 4 sub 2 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 volgt, dat deze bedragen wel in aftrek behoren te komen; dat weliswaar uit artikel 1 van de 4de Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting het tegendeel volgt, doch dit voorschrift niet verbindend is, daar dit een wijziging brengt in de voornoemde artikelen van het Besluit op de Ondernemingsbelasting en een zodanige wijziging niet kan geschieden bij een uitvoerings- of aanvullingsbeschikking, hetgeen temeer klemt, nu de beschikking na de bevrijding is gegeven; dat bovendien de beschikking niet voldoet aan de eis, gesteld in artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, dat de beschikking noodzakelijk is ter uitvoering of aanvulling van het besluit; dat, indien de beschikking overigens wel verbindend zou zijn, dit niet het geval is ten aanzien van de daaraan in artikel 2 lid 2 gegeven terugwerkende kracht, zodat het in artikel 1 bepaalde niet van toepassing is op het belastingjaar 1944; dat immers ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Grondwet in verband met artikel 4 der wet van 15 Mei 1829 aan algemeen bindende voorschriften geen terugwerkende kracht kan worden verleend anders dan op grond van een wet;
dat de Raad van Beroep te dien aanzien heeft overwogen:
‘’dat het Besluit op de Ondernemingsbelasting, geplaatst onder no. 50 in het Verordeningenblad voor het bezette Nederlandse gebied voor het jaar 1942 en de wijziging van het Besluit, geplaatst onder no. 45 in het Verordeningenblad van het bezette Nederlandse gebied voor het jaar 1944, beide met uitzondering van de aanvulling op artikel 31 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting – zijn geplaatst op de lijst C, behorende bij het Besluit E 93, en mitsdien ook na de bevrijding van Nederland hun verbindende kracht hebben behouden, moetende het Besluit E 93 als verbindend worden aangemerkt;
‘’dat ingevolge artikel 6 van het Besluit E 93 in verband met artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, zoals dit luidt na het Eerste Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën bevoegd zijn uitvoerings- en aanvullingsbeschikkingen uit te vaardigen op het Besluit op de Ondernemingsbelasting;
‘’dat artikel 1 van de 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting moet worden beschouwd als een voorschrift tot aanvulling van het Besluit op de Ondernemingsbelasting en niet geacht kan worden een wijziging van laatstgenoemd besluit op te leveren, daar niet kan worden gezegd, dat het Besluit op de Ondernemingsbelasting het in die beschikking voorgeschrevene bepaaldelijk niet heeft gewild;
‘’dat het woord ‘’noodzakelijke’’ in artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting slechts aanduidt, dat de Secretarissen Generaal – thans de Ministers van de beide departementen – de aanvullings- en uitvoeringsbeschikkingen geven, welke hun nodig voorkomen, terwijl bij een andere opvatting dit woord slechts de strekking kan hebben, dat de rechter de vraag heeft te beantwoorden, of de beschikking nodig kon zijn ter aanvulling of ter uitvoering van het Besluit, welke vraag ten aanzien van de onderhavige beschikking bevestigend behoort te worden beantwoord in eerstgenoemden zin;
‘’dat artikel 1 der 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting mitsdien als verbindend behoort te worden aangemerkt;
‘’ dat artikel 2 van het Eerste Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ondernemingsbelasting de wijziging, welke artikel 1 van dat besluit brengt in het Besluit op de Ondernemingsbesluit, van toepassing verklaart voor het eerst op het belastingjaar 1944, zodat voor het eerst met betrekking tot dat belastingjaar aanvullingsbeschikkingen konden worden gegeven;
‘’dat niet valt in te zien waarom niet in een later jaar zodanige beschikkingen met terugwerkende kracht gegeven konden worden – zij het ook, dat deze aanvullingsbeschikkingen dan niet van toepassing konden zijn met betrekking tot een belastingjaar vóór het belastingjaar 1944 – en met name artikel 4 der wet van 15 Mei 1829 hieraan niet in den weg staat;
‘’dat daarenboven, indien voormeld wijzigingsbesluit van 11 Augustus 1944 niet beoogde de gelegenheid te scheppen aanvullingsbeschikkingen uit te vaardigen met terugwerkende kracht, het geen zin zou hebben gehad ook de betreffende aanvulling van artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting van toepassing te verklaren voor het belastingjaar 1944;
‘’dat mitsdien de terugwerkende kracht in artikel 2 lid 2 der 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting verleend ten gevolge heeft, dat het bepaalde in artikel 1 der beschikking van toepassing is op het belastingjaar 1944;
‘’dat uit een en ander volgt, dat artikel 1 van de 4e Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting verbindend is ook met betrekking tot het belastingjaar 1944 en de gevraagde aftrek terecht is geweigerd, zodat het beroep niet gegrond is;’’
op welke gronden de Raad van Beroep de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als cassatiemiddelen heeft voorgesteld:
1. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1,2,5,9 sub 2,11 lid 4 sub 2 en 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942, in verband met de artikelen 6 en 17 van het Besluit Bezettingsmaatregelen en artikel 16 der wet van 19 December 1914, Staatsblad 564, omdat de Raad in zijn uitspraak ten onrechte aan de Vierde Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting 1942 rechtskracht heeft toegekend; subsidiair:
2. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1,2,5,9 sub 2, 11 lid 4 sub 2 en 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting, in verband met de artikelen 6 en 17 van het Besluit Bezettingsmaatregelen, artikel 4 der wet van 15 Mei 1829, Staatsblad 28, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk en artikel 16 der wet van 19 December 1914, Staatsblad 564, een en ander omdat de Raad in zijn uitspraak ten onrechte aan het bepaalde in artikel 2 lid 2 van de Vierde Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting 1942 betreffende de terugwerkende kracht van die beschikking, rechtskracht toekent; subsidiair:
3. Schending van artikel 181 der Grondwet;
en ter toelichting heeft aangevoerd:
ten aanzien van het eerste middel: dat de Secretarissen-Generaal – en derhalve ook de krachtens artikel 6 van het Besluit Bezettingsmaatregelen in hun plaats getreden Ministers – slechts bevoegd waren tot het geven van de ter aanvulling en ter uitvoering van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 noodzakelijke voorschriften, en dat het voorschrift van artikel 1, tweede lid, van de Vierde Uitvoeringsbeschikking niet als zodanig kan worden aangemerkt;
ten aanzien van het tweede middel: dat uit artikel 4 van de Wet houdende Algemeene Bepalingen volgt, dat in geval van delegatie van wetgeving het lagere orgaan aan zijn regelingen slechts terugwerkende kracht kan geven, indien de bevoegdheid daartoe door den wetgever uitdrukkelijk is toegekend; dat zulks in het onderhavige geval niet is geschied, daar artikel 2 van het Eerste Wijzigingsbesluit, bepalende dat de nieuwe tekst van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 voor het eerst van toepassing is op het belastingjaar 1944, kennelijk alleen is geschreven voor de materieele wijzigingen in den tekst van het besluit aangebracht; dat derhalve de Vierde Uitvoeringsbeschikking, welke in werking is getreden op 13 Augustus 1945, voorzover toepasselijk op het belastingjaar 1944, rechtskracht mist;
ten aanzien van het derde middel: dat de Vierde Uitvoeringsbeschikking feitelijk met zich kan brengen, en ook met zich brengt, het heffen van belasting waar dit krachtens het oorspronkelijke Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 niet het geval was; dat belasting ten behoeve van ’s Rijks schatkist slechts geheven kan worden uit kracht van een wet; dat van een dergelijke wet hier geen sprake is, kunnende een beschikking gegrond op artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 niet gelijkgesteld worden met de wet, waarop artikel 181 van de Grondwet doelt;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat artikel 33 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 in zijn in 1944 gewijzigde lezing den Secretarissen-Generaal van de Departementen van Binnenlandse Zaken en van Financiën bevoegdheid verleent tot het geven van voorschriften, noodzakelijk ter aanvulling en ter uitvoering van het besluit, welke bevoegdheid ingevolge artikel 6 van het Besluit Bezettingsmaatregelen is overgegaan op de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën;
dat de door genoemde Ministers uitgevaardigde Vierde Uitvoeringsbeschikking Ondernemingsbelasting 1942, voor zover in cassatie van belang, voor de toepassing van artikel 9, sub 2°, en van artikel 11, vierde lid, sub 2°, van het Besluit een nadere regeling gevende aangaande bedrijfsuitoefening buiten het Rijk, kan worden aangemerkt als een voorschrift ter aanvulling van dat Besluit, nu die regeling den algemenen opzet van het Besluit onaangetast laat en uit niets blijkt, dat de Secretarissen-Generaal, die het Besluit hebben tot stand gebracht, de door het voorschrift opgeloste vraag bepaaldelijk onder ogen gezien en in anderen zin beantwoord hebben;
dat de vraag, of de door de Ministers gegeven regeling noodzakelijk was, niet ter beoordeling van den rechter staat;
dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat het op 11 Augustus 1944 in werking getreden Eerste Wijzigingsbesluit, dat bevoegdheid verleent tot het geven van voorschriften ter aanvulling van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942, tevens bepaalt, op welke belastingjaren deze voorschriften deze voorschriften van toepassing kunnen worden verklaard;
dat immers artikel 2 van dit besluit, inhoudende dat de nieuwe tekst van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 voor het eerst van toepassing is op het belastingjaar 1944, blijkens zijn duidelijke bewoordingen op alle in artikel 1 vermelde wijzigingen betrekking heeft;
dat het toepasselijk verklaren van den nieuwen tekst van artikel 33 op het belastingjaar 1944 slechts deze betekenis kan hebben, dat de ter aanvulling gegeven voorschriften voor het eerst op dit belastingjaar van toepassing kunnen zijn;
dat derhalve ook dit middel faalt;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat artikel 181 der Grondwet, bepalende dat geen belastingen ten bate van ’s Rijks kas kunnen worden geheven dan uit krachte van een wet, zich niet verzet tegen het geven van aanvullende voorschriften door een lager orgaan, mits dit geschiedt op grond van de wet en binnen de grenzen door de wet getrokken;
dat het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Binnenlandse Zaken en van Financiën betreffende het heffen van een ondernemingsbelasting in dit opzicht met een wet moet worden gelijk gesteld;
dat uit het naar aanleiding van de eerste twee middelen overwogene volgt, dat de Vierde Uitvoeringsbeschikking steunt op genoemd besluit en niet buiten de door dit besluit getrokken grenzen treedt;
dat reeds op dezen grond ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren van den Dries, Vice-President, Meckmann, Sinninghe Damsté, Dubois en de Jong, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den achttienden Februari 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer.