Op de aanvrage van
[verzoeker]geboren [geboortedatum] 1916 te
[geboorteplaats], eertijds van beroep hulpbesteller der P.T.T., wonende te
Amsterdam, thans gedetineerd in de strafgevangenis te
Alkmaar, om herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan den 29en December 1944, houdende bekrachtiging , behalve ten aanzien van de opgelegde straf, van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Amsterdam, van den 22sten Augustus 1944, waarbij hij ter zake van heling is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, hebbende het Hof , onder tenietdoening in zoover van het beroepen vonnis, den verzoeker veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van negen maanden;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Holsteijn, namens den Procureur-Generaal, in zijn requisitoir, strekkende dat de Hooge Raad de schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een Gerechtshof, dat nog niet daarvan kennis genomen heeft, teneinde daarin op den voet van artikel 465 van het Wetboek van Strafvordering in herziening recht te doen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat het primair te laste gelegde ten laste van verzoeker is bewezen verklaard, te weten dat hij op of omstreeks 3 Juni 1943 te Amsterdam opzettelijk uit winstbejag aan [betrokkene 1] een aantal sieraden verkocht heeft, die naar hij wist of begreep door misdrijf verkregen waren;
Overwegende dat deze bewezenverklaring onder meer steunt op een ambtseedig procesverbaal [verbalisant 1] en [verbalisant 2], ieder agent van politie-rechercheur der gemeente Amsterdam, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, van 8 Juni 1943, voorzoover, inhoudend hetgeen [betrokkene 2], ondervraagd , aan deze ambtenaren heeft opgegeven;
Overwegende dat in de aanvrage wordt betoogd dat [betrokkene 2], naar thans is gebleken, verschillende opgaven heeft gedaan, die in strijd zijn met de waarheid, en voorts, dat zij op 15 Juli 1943 is opgenomen in de Valerius-kliniek te Amsterdam en dat zij, blijkens verklaring van den Geneesheer-Directeur van het Rijks-krankzinnigengesticht te Grave van 27 Maart 1946, als getuige byzonder ongeloofwaardig is;
Overwegende dat van dit laatste blijkt uit een schriftelijk met de aanvrage overgelegde verklaring van den genoemden Geneesheer-Directeur van genoemden datum, inhoudende onder meer: "Patiente de Lange„ is geheel onbetrouwbaar, ook in haar mededeelingen.
"Deze toestand bestaat reeds jaren en is het gevolg "van haar ziekte. Deze ziekte is aanleiding geworden dat zij van 24 November 1943 tot 28 Augustus 1945 in deze inrichting verpleegd werd;"
Overwegende dat deze verklaring, had de rechter ze bij het onderzoek op de terechtzitting gekend, met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, in dier voege dat wettig vermoeden ontstaat dat het onderzoek der zaak tot vrijspraak van het als voormeld bewezen verklaarde zou hebben geleid;
Overwegende dat reeds op dezen grond de aanvrage gegrond is te achten;
Gezien artikel 465 van het Wetboek van Strafvordering;
Acht de aanvrage gegrond;
Beveelt de schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde;
Verwijst de zaak op den voet van het bepaalde bij artikel 461 van genoemd wetboek naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde recht te doen overeenkomstig artikel 465 voornoemd;
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Nypels, waarnemend President, Meckmann, van der Meulen, Sinninghe Damsté en Hijink, Raden, in bijzijn van den Griffier Somer, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeven en twintigsten Augustus 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Holsteijn.- zijnde de Griffier Somer ter terechtzitting vervangen door den Substituut- Griffier Reijers, die dit arrest mede heeft onderteekend.