Overwegende dat de Kantonrechter bij vonnis van 18 September 1942 [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk heeft verklaard, na te hebben overwogen:
‘’dat gedaagde op de eerste plaats aanvoert, dat deze zaak reeds beslist is bij Ons inmiddels in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 27 December 1940, doch dit beroep op gewijsde zaak niet opgaat, omdat daarbij is beslist over eene geheel andere vordering van eischer tegen gedaagde immers over eene tot betaling van vóór het ontslag vervallen loon met de wettelijke verhooging wegens vertraagde betaling en tot betaling van schadeloosstelling als bedoeld in artikel 1639 r van het Burgerlijk Wetboek van welk een en ander ditmaal geen sprake is;
‘’dat gedaagde verder betoogt, dat eischers vordering in wezen eene is tot volledige schadevergoeding, als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek, welke echter zal moeten stranden, eerstens omdat het niet aangaat zich eerst te beperken tot het vorderen van de schadeloosstelling ex art. 1639 r van het Burgerlijk Wetboek en daarna volledige schadevergoeding te eischen, en tweedens omdat deze vordering te laat, immers na afloop van den vervaltermijn van art. 1639 u van het Burgerlijk Wetboek is ingesteld;
‘’dat eischer daartegenover heeft gesteld, dat hij niet eene vordering als bedoeld in artikel 1639 t heeft ingesteld, doch eene daarnaast staande, uitsluitend op overtreding van het bovengenoemde Uitvoeringsbesluit steunende, vordering waarop de artikelen 1639 t en 1639 u van het Burgerlijk Wetboek niet toepasselijk zijn;
‘’dat par. 1 van genoemd Uitvoeringsbesluit, voorzoover aan bepaalde categorieën werkgevers verbiedende werknemers te ontslaan, tenzij in bepaalde gevallen, neerkomt op wijziging van artikel 1639 o van het Burgerlijk Wetboek in dier voege, dat de daarin neergelegde vrijheid van partijen om de dienstbetrekking eenzijdig te doen eindigen wordt beperkt, en dat het geval waarin zoodanige eenzijdige beëindiging volgens dit artikel onrechtmatig is, wordt uitgebreid met dat van beëindiging in strijd met bedoeld verbod, waaruit volgt, dat, nu het Uitvoeringsbesluit dit nieuwe geval van onrechtmatigheid civielrechtelijk niet verder regelt, ook dat geval uitsluitend wordt beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op het stuk der Arbeidsovereenkomst, en voor eene daarnaast staande vordering, geen plaats is;
‘’dat eischers vordering voorzoover beoogende vergoeding van alle kosten, schaden én interessen, ten gevolge van het ontslag geleden en te lijden, niettegenstaande eischers tegenovergestelde meening in feite strekt tot volledige schadevergoeding als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek en naar die feitelijke strekking zal moeten worden beoordeeld;
‘’dat zoodanige vordering volgens artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek vervalt na verloop van zes maanden, welke termijn, nu het gestelde ontslag dateert van 28 Juni 1940, reeds lang verstreken was op 25 Juni 1941, den dag waarop het inleidend request ter Griffie is ingekomen, zoodat eischer in deze vordering niet meer kan worden ontvangen;
‘’dat omtrent deze vordering overigens nog valt op te merken, dat zij ook afgezien van artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek zou moeten afstuiten op de omstandigheid, dat eischer van de beide vorderingen, waartusschen artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek hem de keuze gaf, reeds die tot schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 1639 r van het Burgerlijk Wetboek ingesteld en toegewezen heeft gekregen;
‘’dat eischer zijne vordering tot schadevergoeding ook nog heeft doen steunen op weigering van gedaagde, ondanks verzoek en sommatie, om hem wederom in dienst te nemen;
‘’dat de werkgever ingevolge par. 1 van bovengenoemd Uitvoeringsbesluit slechts verplicht was den ontslagen werknemer in dienst te nemen, indien deze zich daartoe aanmeldde op korten termijn, immers op zoodanig tijdstip, dat zijn wederindienstneming kon worden beschouwd, als intrekking van het hem gegeven ontslag;
‘’dat waar uit eischers stellingen niet blijkt of hij zich tijdig heeft aangemeld, hij ook in zijne vordering tot schadevergoeding op grond van weigering van gedaagde om hem weder in dienst te nemen, niet kan worden ontvangen;
‘’dat eischer, nu zijne vordering tot schadevergoeding, op grond van gedaagdes gedragingen niet voor toewijzing vatbaar is, ook geen redelijk belang meer heeft bij die tot vaststelling dat deze gedragingen onrechtmatig zijn, zoodat een onderzoek van der partijen beweringen dienaangaande achterwege kan blijven;"
Overwegende dat op het beroep van [eiser] de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg het vonnis van den Kantonrechter heeft bekrachtigd; daartoe overwegende:
‘’dat appellant, die tijdig in hooger beroep is gekomen, in prima zakelijk heeft gesteld, dat hij op 28 Juni 1940 door geïntimeerde op staanden voet is ontslagen als kantoorbediende zonder geldige reden en zonder de vereischte toestemming; dat geïntimeerde door deze opzettelijke, althans culpose, overtreding van § 1 van het Eerste Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale zaken (verordening 9/1940) en door niettegenstaande verzoek en sommatie in strijd met het bepaalde aan het slot van § 1 sub 3 van dat besluit te weigeren appellant weder in dienst te nemen onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is aan appellant te vergoeden de voor dezen uit deze onrechtmatige gedragingen voortvloeiende schade;
‘’dat reeds uit deze posita blijkt en bij repliek in prima en in de memorie van grieven bovendien nadrukkelijk is gesteld, dat de onderhavige actie steunt op een onrechtmatige daad, bestaande in het door appellant na onrechtmatig gegeven ontslag onrechtmatig niet opnieuw in dienst nemen van geïntimeerde;
‘’dat de Kantonrechter blijkens zijn vonnis op deze actie, voor zoover beoogende vergoeding van schade geleden en te lijden tengevolge van het ontslag, van toepassing heeft geacht artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek, omdat zij in feite zou strekken tot volledige schadevergoeding als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek en naar die feitelijke stelling zou moeten worden beoordeeld, en vervolgens, waar het ontslag dateert van 28 Juni 1940 en de termijn, waarbinnen de vordering moet worden ingesteld, op 25 Juni 1941 (datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) reeds lang was verstreken, den eischer, thans appellant, in deze vordering niet ontvankelijk heeft geoordeeld;
‘’dat tegen deze beslissing is gericht de eerste grief, waarbij appellant stelt, dat de Kantonrechter van toepassing heeft geacht de artikelen 1639 r, 1639 t en 1639 u van het Burgerlijk Wetboek en daardoor is gekomen tot afwijzing der vordering, zulks ten onrechte waar de onderhavige vordering is gebaseerd op voornoemd besluit en artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek;
‘’dat deze grief gegrond is, omdat, zooals hierboven reeds is overwogen, de onderhavige vordering niet is gegrond op een ingevolge meergenoemd besluit onrechtmatig gegeven ontslag, doch op een volgens dat besluit na onrechtmatig gegeven ontslag niet opnieuw in dienstnemen van een werknemer en deze vordering derhalve steunt op dit besluit en op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, zoodat noch artikel 1639 t noch artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek daarop van toepassing is;
‘’dat dit op zich zelf niet voldoende is voor vernietiging van het vonnis, waarvan hooger beroep, omdat daarin bovendien een beslissing gegeven is over de vordering, voor zoover deze gegrond is op de stelling, dat geïntimeerde ondanks verzoek en sommatie geweigerd heeft den appellant weder in dienst te nemen;
‘’dat de Kantonrechter dienaangaande heeft overwogen en beslist, dat geïntimeerde slechts verplicht was den appellant in dienst te nemen op korten termijn, immers op zoodanig tijdstip, dat zijn wederindienstneming kon worden beschouwd als intrekking van het gegeven ontslag; dat waar uit appellants stellingen niet blijkt, of hij zich tijdig heeft aangemeld, hij ook in zijn vordering tot schadevergoeding op grond van weigering hem weder in dienst te nemen niet kan worden ontvangen;
‘’dat appellant bij zijn tweede grief hiertegen aanvoert, dat de Kantonrechter uit de toedracht der feiten en omstandigheden, zooals deze in confesso waren, had moeten afleiden, dat geïntimeerde in strijd met § 1 sub 3 van het Eerste Uitvoeringsbesluit niet genegen was appellant wederom in dienst te nemen en het daartoe niet noodzakelijk was, dat appellant zich nog eens uitdrukkelijk aanmeldde;
‘’dat deze grief feitelijken grondslag mist, aangezien noch uit de in eersten aanleg noch in de in hooger beroep tusschen partijen gewisselde stukken door appellant is gesteld of door geïntimeerde is toegegeven, dat laatstgenoemde reeds vóór dat van eenig verzoek sprake was, op eenigerlei wijze te kennen beeft gegeven te weigeren den appellant opnieuw in zijn dienst te nemen als kantoorbediende;
‘’dat uit de door geïntimeerde bij zijn antwoord in hooger beroep geproduceerde correspondentie blijkt, dat geïntimeerde in zijn brief d.d. 8 Juni 1940 den appellant zijn ontslag mededeelt en hem daarbij verzoekt de sleutel van kantoor en postbox persoonlijk te komen overhandigen, en vervolgens, nadat appellant aan dit verzoek niet heeft voldaan en deze sleutels in een brief d.d. 29 Juni 1940, waarin hij uitvoerig zijn bezwaren tegen geïntimeerde ontwikkelt, heeft teruggezonden, reeds bij brief d.d. 1 Juli 1940 op deze bezwaren ingaat en dan onder meer schrijft steeds voor elke regeling vatbaar te zijn, waarna appellant op 2 Juli 1940 zijn bezwaren tegen geïntimeerde opnieuw breedvoerig en schriftelijk uiteenzet en daarbij te kennen geeft, dat naar zijn meening een regeling behoort uit te gaan van geïntimeerde;
‘’dat op grond hiervan veeleer moet worden aangenomen, dat in de dagen, volgende op het ontslag geïntimeerde niet ongenegen was de relatie tusschen partijen te hervatten en dat appellant blijk gaf dit niet te begeeren;
‘’dat uit het hiervoren overwogene voortvloeit, dat het vonnis a quo moet worden bekrachtigd met verbetering en aanvulling van gronden als voormeld;"
Overwegende dat [eiser] het vonnis van de Rechtbank bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
Schending en verkeerde toepassing van § 1 en § 2 der Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied betreffende het beperken van werk van 11 Juni 1940 (n° 8/1940), § 1, § 2 en § 3 van het Eerste Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken (N° 9/1940), en van de artikelen 1 van het Tweede Uitvoeringsbesluit d.d. 10 Januari 1941 van den waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken ingevolge de Verordening n° 8/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied betreffende het beperken van werk (Nederlandsche Staatscourant van 10/11 Januari 1941 n° 7), 1374, 1375, 1388, 1389, 1401, 1402, 1637, 1637a, 1639e, 1639g, 1639h, 1639i, 1639o, 1639p, 1639r, 1639t, 1639u van het Burgerlijk Wetboek, 4, 14 der Wet van 15 Mei 1829, Stbl. n° 28, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, 1, 5, 48, 125a, 125b, 125c, 125d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat de Rechtbank heeft bekrachtigd het vonnis van den Kantonrechter, waarbij eischer in cassatie niet ontvankelijk was verklaard in zijn vordering, welke — ondermeer — was gegrond op de navolgende stellingen: