Op het beroep van
[requirante], echtgenoote van
[A], geboren [geboortedatum] 1915 te
[geboorteplaats], van beroep werkster, wonende te
[woonplaats], requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ‘
s-Gravenhagevan den zeventienden April 1946, houdende bevestiging in hooger beroep van een door de Arrondissements-Rechtbank te
‘s-Gravenhageop 24 Juli 1945 gewezen vonnis, waarbij requirante ter zake van ‘’medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer vereenigde personen, waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak", met aanhaling der artikelen 48, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Meulen;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan de requirante uitgereikt ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij pleidooi en luidende:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing der artikelen 47a en 48 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en 326 van het Wetboek van Strafvordering, doordat ter terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage d.d. 12 Juli 1945 als griffier aanwezig was Mej. Mr. Augustijn, terwijl de Nederlandsche wetgeving niet toelaat dat vrouwen deel uitmaken van de rechterlijke macht;
II. Schending of verkeerde toepassing van artikel 362 van het Wetboek van Strafvordering, doordat ter terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage d.d. 24 Juli 1945 de Officier van Justitie niet aanwezig was;"
Gehoord den Advocaat-Generaal
Jhr. van Asch van Wijck, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis met qualificatie en strafoplegging als voormeld, ten laste van requirante is bewezen verklaard, dat, toen op 30 December 1944 twee personen tezamen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening vanuit een in perceel [a-straat 1] te [plaats] gevestigden winkel van galanteriën en parfumeriën hebben weggenomen verschillende kleedingstukken, linnengoed, zeep, parfumeriën, een geldsbedrag van f 250.- en een aantal zeepdistributiebonnen, toebehoorende aan [benadeelde] , zulks na zich den toegang tot vorengenoemd winkelpand te hebben verschaft door verbreking van den toegangsdeur, verdachte daarbij opzettelijk behulpzaam is geweest door in de omgeving van voormeld perceel op den uitkijk te staan teneinde de bedrijvers van vorenbedoeld misdrijf tijdig te waarschuwen bij zich eventueel voordoend onraad;
Overwegende ten aanzien van het
eerstemiddel:
dat beëedigde klerken ter griffie eener rechtbank niet zijn leden der rechterlijke macht;
dat niet de Koning de beëedigde klerken ter griffie aanstelt, zooals toch voor alle leden der rechterlijke macht bij artikel 173, 1e lid, der Grondwet is voorgeschreven, maar hunne benoeming bij het 2e lid van artikel 47a der Wet op de Rechterlijke Organisatie aan een ander gezag is opgedragen, ingevolge welk artikel bij artikel 71 van het Reglement I een byzondere ambtseed voor de beëedigde klerken ter griffie is voorgeschreven geheel verschillend van den ambtseed voor alle leden van de rechterlijke macht in artikel 29 der Wet op de Rechterlijke Organisatie vastgesteld en waarin de woorden ‘’zooals braven en eerlijkenrechterlijken ambtenaren betaamt" niet voorkomen;
dat dan ook de vraag of vrouwen tot het ambt van beëedigd klerk ter griffie mogen worden benoemd haar beantwoording moet vinden in artikel 47a voornoemd, dat als eenig vereischte stelt het bereikt hebben van den vollen ouderdom van drie en twintig jaren;
dat voorts de beëedigde klerk ter griffie, die de graad of de hoedanigheid bezit als in artikel 48 der Wet op de Rechterlijke Organisatie bedoeld, wat met de in het middel genoemde beëedigde klerk het geval is, krachtens het derde lid van artikel 47a der voornoemde wet den griffier ter terechtzitting mag vervangen; dat, eenmaal aangenomen dat de vrouw tot beëedigd klerk ter Griffie mag worden benoemd en als zoodanig beëedigd, noch uit voornoemd voorschrift noch uit eenige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat zij van zoodanige vervanging zou zijn uitgesloten;
dat het eerste middel derhalve niet kan slagen;
Overwegende dat ook het
tweedemiddel geen doel kan treffen;
dat het proces-verbaal der terechtzitting van 12 Juli 1945, alwaar de zaak tegen requirante is behandeld, inhoudt dat tegenwoordig waren: Mrs. Paulus, voorzitter, Veldman en van Gelein Vitringa, Rechters, Jhr. Witsen Elias, waarnemend Substituut-Officier van Justitie, en Augustijn, waarnemend Griffier;
dat het proces-verbaal der zitting van 24 Juli 1945, alwaar het vonnis is uitgesproken, vermeldt: ‘’De samenstelling der rechtbank is dezelfde als bovenvermeld. Als Griffier fungeert Mr. van Eerde";
dat aldus tot uiting is gebracht dat, behoudens dat een andere griffier is opgetreden, de samenstelling der Rechtbank met inbegrip van den Officier van Justitie, dezelfde is gebleven, zoodat het middel feitelijken grondslag mist;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Fick, waarnemend President, van der Meulen, Sinninghe Damsté, Hijink en van der Flier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Reijers, die dit arrest hebben onderteekend en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden October 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Jhr. Van Asch van Wijck.