ECLI:NL:HR:1946:162

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 1946
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
9717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van den Dries
  • H. Meckmann
  • H. Donner
  • J. Sinninghe Damsté
  • A. Hijink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van kosten in de vennootschapsbelasting met betrekking tot stichtingskosten van een nieuw bedrijfspand

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I, betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1941. De belanghebbende had in 1941 een nieuw bedrijfspand laten bouwen en had hiervoor een bouwcrediet afgesloten. De kosten die hierbij gemaakt werden, waaronder rente en verzekeringspremies, werden door de belanghebbende als bedrijfskosten opgevoerd. De Inspecteur betwistte echter dat deze kosten als passiva konden worden aangemerkt, omdat zij volgens hem deel uitmaakten van de kostprijs van het gebouw.

De Raad van Beroep oordeelde dat de kosten die gemaakt zijn voor de bouw van het pand niet als gewone bedrijfskosten in mindering op de bruto-winst konden worden gebracht. De belanghebbende stelde dat de kosten van rente en verzekering wel degelijk als bedrijfskosten moesten worden aangemerkt, omdat deze noodzakelijk waren voor de uitoefening van het bedrijf. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of de kosten van rente en verzekering als stichtingskosten konden worden aangemerkt en of deze kosten in mindering op de winst mochten worden gebracht.

De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van rente en verzekering inderdaad tot de stichtingskosten van het pand behoren en dat deze kosten niet als passiva in aanmerking genomen konden worden bij de berekening van de belastbare winst. De Raad van Beroep had terecht geoordeeld dat de kosten die verband houden met de bouw van het pand niet als gewone bedrijfskosten konden worden afgetrokken. De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende, waarmee de uitspraak van de Raad van Beroep werd bevestigd.

Uitspraak

No. 9717.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de
[X], gevestigd te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I aldaar van 27 September 1944, betreffende haren aanslag in de Vennootschapsbelasting voor 1941;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, die in voormelde belasting was aangeslagen naar een vastgesteld belastbaar bedrag van f. 13970, tegen de beschikking van den Inspecteur, waarbij die aanslag na reclame werd gehandhaafd, is opgekomen bij den Raad van Beroep;
Overwegende dat te dezen vaststaat: dat belanghebbende in 1941 een nieuw bedrijfspand heeft doen bouwen en zich te dien einde van geldmiddelen verzekerde door het sluiten van een bouwcrediet bij de Naamlooze Vennootschap Onderling Crediet; dat daarvoor een provisie van f. 4500 is betaald, doch ten slotte van het crediet nagenoeg geen gebruik gemaakt is, zoodat slechts f. 332,57 aan rente en kosten wegens het bouwcrediet moest worden betaald; dat het pand gedurende den bouw verzekerd was tegen brandschade, waarvoor f. 1.074,82 aan premie betaald moest worden;
Overwegende dat voor den Raad van Beroep belanghebbende deze drie posten als bedrijfskosten wilde beschouwd zien, die bij de berekening van het belastbaar bedrag als passiva moesten gelden, terwijl de Inspecteur zulks betwistte op grond dat zij een deel vormden van den kostprijs van het nieuw gebouwde pand en mitsdien niet als passiva mochten worden opgevoerd;
Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen:
"dat het geschil van partijen alleen loopt over de vraag of de genoemde uitgaven als gewone bedrijfskosten op de bruto-winst in aftrek mogen worden gebracht, dan wel zij als kosten van den bouw van een nieuw bedrijfspand daarvoor niet vatbaar zijn;
"dat den Raad gebleken is dat alle genoemde kosten gemaakt zijn ten behoeve van den bouw van bedoeld pand en zonder dien bouw ook niet gemaakt zouden zijn;
"dat ingevolge artikel 6 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting bij de bepaling van appellantes belastbare winst mede rekening te houden is met artikel 12 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
"dat daarbij bepaald is dat de winst gesteld moet worden op het verschil tusschen de bruto-winst en de bedrijfskosten, dat onder bedrijfs- of beroepsonkosten verstaan worden de kosten noodig voor de uitoefening van het bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende met inbegrip van de kosten van onderhoud, den interest van schulden, de belastingen en de andere lasten, welke op het bedrijf of beroep drukken, en dat niet als bedrijfs- of beroepsonkosten beschouwd worden de uitgaven voor stichting van gebouwen en andere zaken, die voor het bedrijf of beroep worden gebruikt;
"dat aan de hand van deze laatste bepaling de kosten, waarover het geschil loopt niet voor aftrek van de bruto-winst in aanmerking komen;
"dat appellante daartegenover beoogd heeft, dat tot den kostprijs van een pand slechts behooren de kosten, die op zich zelf en objectief noodig waren voor den bouw van het pand, dat de betaalde rente zijn tegenwaarde niet vindt in de waarde van het object, dat men heeft aangeschaft, en dat de verzekeringspremie alleen dient om het bedrijf voor verlies te vrijwaren, doch dit een en ander ongegrond of niet ter zake dienende is, omdat de bedrijfskosten uitgaven zijn, die de bepaalde ondernemer heeft moeten maken, omdat zoodanige uitgaven niet ophouden kostprijs te zijn, omdat zij niet in de waarde van het geproduceerde worden teruggevonden, omdat indien dit niet het geval zou zijn, dit als een verlies voor het bedrijf zou zijn aan te merken, doch niet tengevolge zou hebben, dat de uitgaven geen deel van den kostprijs zouden zijn, en omdat er geen aanleiding is om uitgaven, die gedaan worden om een bepaald verlies te voorkomen niet te onderscheiden van uitgaven om verliezen in het algemeen te voorkomen, een onderscheiding, waartoe het Besluit zelf ook dwingt door onder andere uitgaven tot stichting en verbetering anders te behandelen dan de andere bedrijfskosten";
waarna de Raad de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt:
Schending van artikel 16 der Wet van 19 December 1914 Staatsblad no. 564 en van artikel 12 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941,
tot toelichting van welk middel hij aanvoert: dat zoowel de kosten, verbonden aan het gebruik van vreemde middelen als de kosten van verzekering in aftrek van de winst mogen gebracht worden, hetgeen, wat de eerstgenoemde betreft, blijkt uit artikel 12 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 zelve, dat met zooveel woorden den interest van schulden tot de bedrijfskosten rekent, en, wat de laatstgenoemde aangaat, kan worden afgeleid uit de in artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting gegeven omschrijving van de "kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst", welke omschrijving de "kosten van verzekering van onroerende goederen omvat"; dat, indien men aanneemt dat beide soorten van onkosten alleen als bedrijfskosten beschouwd kunnen worden, indien en voor zoover zij niet zijn uitgaven voor stichting van gebouwen, men dezelve niet, zooals de Raad van Beroep doet, als zoodanig kan aanmerken op grond dat zonder die stichting bedoelde uitgaven niet gedaan zouden zijn, daar men hetzelfde kan zeggen van alle uitgaven die voor een onroerend goed geschieden, zooals kosten van reparatie en betaalde grond- en andere lasten; dat, om na te gaan of bepaalde kosten tot den kostprijs moeten worden gerekend, van belang is wat onder den kostprijs moet worden verstaan; dat dan tot den kostprijs van een pand behooren alle kosten op zich zelf en objectief beschouwd, dus afgescheiden van de subjectieve omstandigheden van dengene, die het pand bouwt; dat dan ook, wanneer iemand een pand bouwt en daarvoor geld moet opnemen, dit pand als zoodanig niet meer kost, dan wanneer het gezet zou zijn door iemand, die het geheel uit eigen middelen bekostigt; dat de rente over het opgenomen geld niet behoort tot de objectieve kosten van het pand, maar tot de subjectieve lasten van hem, die dezen bouw tot stand brengt; dat er evenmin verschil is in den kostprijs van een zelfde pand naar gelang men dat al dan niet tegen brand of andere eventualiteiten verzekert; dat trouwens de Raad van Beroep de vraag onopgelost laat, op welk tijdstip de rente van opgenomen geld en de betaalde verzekerings-premie ophouden deel van den kostprijs uit te maken; dat onaannemelijk is dat zij zulks bij voortduring zouden doen; dat, wil men als zoodanig tijdstip laten gelden dat, waarop het gebouw in gebruik wordt genomen, zij opgemerkt dat er in het wezen der bedoelde kosten in haar periodiciteit en haar functie ten aanzien van het gebouw geenerlei verschil is vóór- of nadat dit in gebruik is genomen;
Overwegende dienaangaande:
dat volgens de eerste twee leden van artikel 10 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, bij de tot de bepaling van de winst vereischte berekening van het zuivere bedrijfs- of beroepsvermogen, de volgens goed koopmans-gebruik in aanmerking te nemen en te waardeeren activa ten minste op de werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten moeten worden gewaardeerd, terwijl artikel 12 ten aanzien van de vaststelling van de winst in het aldaar bedoelde geval voorschrijft dat tot de op de bruto-winst in mindering te brengen bedrijfs- of beroepskosten niet behooren onder meer de uitgaven voor stichting van gebouwen;
dat uit die bepalingen, welke ook voor de berekening van het belastbaar bedrag voor de vennootschapsbelasting bij die berekening van toepassing zijn, volgt dat de stichtingskosten van een voor het bedrijf bestemd pand niet als passiva in aanmerking mogen worden genomen;
dat op dezen regel die tot de stichtingskosten behoorende uitgaven, welke, onder andere omstandigheden, als bedrijfskosten zouden moeten gelden, geen uitzondering vormen;
dat de Raad van Beroep – wat er zij van de te dien aanzien door den Raad gegeven motiveering – terecht heeft aangenomen dat de kosten, verbonden aan de in het onderhavig geval speciaal ten behoeve van den bouw van een bedrijfspand aangegane geldleening en de gedurende dien bouw te dier zake verschuldigde rente tot de stichtingskosten van het pand behooren, terwijl hetzelfde geldt voor de premie van de brandverzekering gedurende dien bouw;
dat, al die uitgaven, indien men het zoo wil aanduiden, behooren tot den kostprijs van het gebouw in objectieven zin en daaraan niet afdoet, dat degene die den bouw met eigen geld bekostigt en de risico van teniet gaan of beschadiging door brand zelf wenscht te dragen, die uitgaven bespaart;
dat voorts de Raad van Beroep de vraag, tot op welk tijdstip de in geding zijnde kosten als stichtingskosten in aanmerking konden komen, niet behoefde te onderzoeken, daar niet was gesteld dat de Inspecteur die kosten ook na zoodanig tijdstip bij den aanslag in aanmerking had genomen;
dat het middel dus niet kan slagen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Van den Dries, waarnemend President, Meckmann, Donner, Sinninghe Damsté en Hijink, Raden, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter Raadkamer van den achtsten Mei 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer.