dat deze nadere overweging kennelijk bedoelt een aanvulling en preciseering der reeds vermelde bewijsconstructie te geven en dus met deze één geheel te vormen, zoodat de omstandigheid, dat requirants bewering zijn jekker vermoedelijk te hebben verloren, voordat hij ter plaatse van het misdrijf kwam, niet ook nog in de ‘’voorenstaande bewijsmiddelen’’ is vermeld, niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende, wat het tweede middel betreft;
dat de getuige [getuige 2], vader van het in de bewezenverklaring genoemde meisje, heeft verklaard op 29 Augustus 1941 – zijnde den dag, waarop in den avond het lijk van dat meisje in een bosch te Oisterwijk is gevonden – des namiddags zijn voormeld dochtertje eerst geruimen tijd bij zich te hebben gehad en later te hebben vermist en daarbij heeft gegeven een opsomming van tijden en plaatsen van zijn samenzijn met zijn dochtertje en van hetgeen hij na dat samenzijn nog heeft gedaan, voor hij kwam bij de boerderij van [betrokkene 1], waar hij verwachtte zijn kind aan te treffen, maar moest vernemen, dat dit daar niet was aangekomen, en de in het middel aangehaalde zin, beschouwd in verband en samenhang met het overige gedeelte van de verklaring voor het bewijs kan dienen, immers voor de vaststelling van het tijdstip van de vermissing en dat van het dooden van genoemd meisje;
dat dus dit middel niet opgaat;
Overwegende, wat het derde middel betreft;
dat dit reeds zijn weerlegging vindt in hetgeen hiervoren bij het eerste middel uit het arrest is overgenomen en daarbij is overwogen, volgende daaruit toch, dat voor het Hof alleen redengevend is geweest, het feit, dat requirant in strijd met de waarheid heeft verklaard als in het derde middel wordt vermeld;
Overwegende, wat het vierde middel betreft;
dat het Hof de voor het bewijs gebezigden inhoud van de verklaringen van den getuige-deskundige Hulst aldus heeft kunnen opvatten, dat daarin ligt opgesloten, dat faeces zijn uitgetreden en dus ook dit middel faalt;
Overwegende, wat het vijfde middel betreft;
dat het Hof de verklaring van den getuige [getuige 3] dat niemand aan het lijk is gekomen, in verband met den verderen inhoud van de verklaring van dezen getuige heeft kunnen opvatten als alleen betrekking hebbende op de tijden, dat die getuige blijkens zijne verklaring bij het lijk is geweest;
dat dus ook dit middel niet opgaat;
Overwegende, wat het zesde middel betreft;
dat dit aldus is toegelicht, dat de vervanging van Ambtenaren van het Openbaar Ministerie, zooals dit geregeld is in de Wet op de Rechterlijke Organisatie, door geen enkele verordening is gewijzigd, meer in het bijzonder niet krachtens de verordening betreffende de regeling van de rechtspositie van ambtenaren van 13 September 1940 (V.B. 26 van 14 September 1940), welke verordening toch uitsluitend regelt de rechtspositie der ambtenaren en wel in het bijzonder de voorwaarden, waaronder zij kunnen worden aangesteld en ontslagen, zijnde dan ook geen enkele instructie uitgevaardigd, waarbij de artikelen 6 en 6a der Wet op de Rechterlijke Organisatie buiten werking worden gesteld;
dat echter artikel 1 van bedoelde verordening van den Rijks-Commissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (Verordening no. 137/1940) bepalende, dat de rechtspositie van ambtenaren en overig personeel in Rijksdienst en wel in het bijzonder de voorwaarden, waaronder zij kunnen worden aangesteld of ontslagen, zoo nodig geregeld wordt in afwijking van het tot heden geldende recht, zoo ruim is gesteld, dat ook de aanstelling of aanwijzing van een Advocaat-Generaal in afwijking van het bepaalde bij artikel 6a der Wet op de Rechterlijke Organisatie niet buiten zijn grenzen valt;
dat voorts de in het middel genoemde Mr. van Gilse bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie van 12 Januari 1943 is aangewezen als waarnemend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, welke waarneming bij besluiten van dien Secretaris-Generaal van 8 Juli 1943 en 7 Januari 1944 is verlengd, aldus dat de termijn van de laatste verlenging op 23 Februari 1944, toen het bestreden arrest werd uitgesproken nog niet was geëindigd;
dat deze besluiten steunden op een ‘’machtiging van den Rijks-Commissaris voornoemd tot afwijking van artikel 6 a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie’’, dus van hetzelfde gezag, dat de verordening no. 137/1940 uitvaardigde;
dat mitsdien ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Fick, waarnemend President, van der Meulen, Sinninghe Damsté, Hijink en van der Flier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Reijers, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten Februari 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Jhr. van Asch van Wijck.