ECLI:NL:HR:1946:161

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1946
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
48657
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick
  • van der Meulen
  • Sinninghe Damsté
  • Hijink
  • van der Flier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op meisje in Oisterwijk met betrekking tot bewijsvoering en verklaringen

In deze zaak, die zich afspeelt in 1941 te Oisterwijk, betreft het een doodslag op een meisje. De verdachte, een monteur-bankwerker, werd op 29 augustus 1941 beschuldigd van het opzettelijk doden van het meisje door haar bij de keel en hals vast te grijpen en te verstikken. De Hoge Raad behandelt verschillende cassatiemiddelen die door de verdachte zijn ingediend tegen een eerdere veroordeling door het Gerechtshof. De eerste klacht betreft de bewijsklacht, waarbij de verdachte aanvoert dat zijn verklaring niet voldoende is onderbouwd door de bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de verklaring van de verdachte in samenhang met andere bewijsmiddelen heeft kunnen beoordelen en dat de omstandigheid dat de verklaring niet expliciet in de bewijsmiddelen is vermeld, niet tot cassatie leidt.

Een tweede klacht betreft de verklaring van de vader van het slachtoffer, die op de dag van de vermissing verklaarde dat hij zijn dochter eerst bij zich had en later miste. De Hoge Raad oordeelt dat deze verklaring, in combinatie met andere verklaringen, voor het bewijs kan dienen. De derde klacht betreft de tegenstrijdigheid in de bewijsvoering met betrekking tot de verklaring van de verdachte, maar de Hoge Raad concludeert dat het Hof enkel de onbetrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte heeft meegewogen.

De Hoge Raad behandelt ook de rol van deskundigen en getuigen in de bewijsvoering. De verklaringen van deskundigen worden als relevant beschouwd, en het Hof heeft deze op juiste wijze geïnterpreteerd. De aanwezigheid van de substituut-officier van justitie bij de uitspraak wordt ook besproken, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de aanstelling van de substituut-officier in overeenstemming was met de geldende wetgeving. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarbij de eerdere veroordeling wordt bevestigd.

Uitspraak

No. 48657
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant],geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1906, van beroep monteur-bankwerker, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
’s-Gravenhagevan den drie en twintigsten Februari 1944, waarbij, krachtens arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 22 November 1943, bij hetwelk de zaak naar dat Hof is verwezen, in hooger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Breda van 17 December 1942, requirant ter zake van doodslag, met aanhaling van artikel 287 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van vijftien jaren;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Flier;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur en namens hem toegelicht bij pleidooi, luidende:
1. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 359 in verband met artikel 415 en 423 Wetboek van Strafvordering, door in het arrest te overwegen, dat verdachte’s verklaring, ‘’
dat hij zijn jekker heeft verloren vóór dat hij op de plaats des misdrijfs kwam’’, strijdt met de verklaring van getuige [getuige 1], zulks terwijl in den inhoud der bewijsmiddelen de onderstreepte woorden niet voorkomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt slechts te dezen opzichte, dat verdachte op den dag des misdrijfs een manchester jekker droeg, verder dat getuige [getuige 1] hem daarmede des avonds om half acht heeft gezien en ten slotte, dat verdachte zegt niet te weten, waar de jekker is gebleven;’’
II. ‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 359 Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 415 en 423 Wetboek van Strafvordering, door in het arrest op te nemen de verklaring door getuige [getuige 2] op de terechtzitting in Breda afgelegd, dat ‘’hij en zijn gezelschap terugkeerende naar de woning van [betrokkene 1] bij den kruisweg een koffer hebben verborgen om deze op den terugweg op te halen’’, terwijl niet blijkt, dat dit feit voor het bewijs van het telaste gelegde feit kan dienen;’’
III. ‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 359 Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 415 en 423 Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof in het bestreden arrest onder den inhoud der bewijsmiddelen heeft opgenomen verdachte’s verklaring sub A: ‘’dat hij niet weet, waar de dien dag door hem gedragen jekker is gebleven’’, waaruit volgt, dat het Hof dit door verdachte verklaarde feit als waar aanneemt, terwijl later in het arrest wordt overwogen, dat het Hof deze verklaring juist niet geloofwaardig acht;’’
IV. ‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 359 Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 415 en 423 Wetboek van Strafvordering, door voor het bewijs beteekenis toe te kennen aan de verklaring van den deskundige Dr. Hulst, dat
‘’indienbij
eenwurging faeces uittreden, dit wijst op een bijzonder sterken druk op de hals’’, terwijl uit deze verklaring niet blijkt, dat faeces zijn uitgetreden;’’
V. ‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 342 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 359 in verband met artikel 415 en 423 Wetboek van Strafvordering, door onder den inhoud van de bewijsmiddelen op te nemen de verklaring van getuige [getuige 3], dat ‘’niemand aan het lijk is gekomen’’, terwijl uit die verklaring tevens blijkt, dat deze getuige niet onmiddellijk ter plaatse van het misdrijf aanwezig is geweest, zoodat deze verklaring niet kan berusten op eigen wetenschap of waarneming van den getuige [getuige 3];’’
VI. ‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 6 en 6a der Wet op de Rechterlijke Organisatie in verband met artikel 362 en artikel 415 Wetboek van Strafvordering, doordat bij de uitspraak van het onderhavige arrest aanwezig is geweest de Substituut-Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage, Mr. van Gilse, die in de onderhavige zaak wordt genoemd waarnemend Advocaat-Generaal, zulks terwijl als waarnemend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage slechts kan worden
aangewezeneen Advocaat-Generaal bij een ander Gerechtshof of een Officier van Justitie;’’
Gehoord den Advocaat-Generaal
Holsteijn, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende, dat bij het bestreden arrest bewezen is verklaard, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, dat requirant op of omstreeks 29 Augustus 1941 te Oisterwijk met het oogmerk om [getuige 2] van het leven te berooven opzettelijk gewelddadig haar bij de keel, den hals en den nek heeft vastgegrepen en daarin geknepen, tengevolge waarvan zij toen aldaar door verstikking is overleden;
Overwegende, wat het eerste middel betreft;
dat het Hof na te hebben overwogen, dat het uit ‘’vorenstaande bewijsmiddelen’’ wettig bewezen acht en de overtuiging heeft bekomen, dat requirant het bewezen verklaarde heeft begaan en dat tot die beslissing reden geven de feiten en omstandigheden in die bewijsmiddelen vervat, nog onder meer heeft doen volgen:
‘’dat het Hof daarbij in aanmerking neemt:
b. het feit, dat verdachte ter terechtzitting in hooger beroep in strijd met de waarheid verklaart niet te weten, waar de door hem op dien middag gedragen manchester jekker is gebleven, wijl toch zijn daarbij gedaan beweren die jas vermoedelijk te hebben verloren reeds voordat hij ter plaatse van het misdrijf kwam, in strijd is met de verklaring van de getuige [getuige 1], blijkens welke verdachte die jekker nog heeft gedragen nadat het misdrijf reeds was gepleegd, daargelaten nog, dat het reeds min aannemelijk voorkomt, dat, waar de bagagedrager van verdachtes rijwiel van een zelfbinder was voorzien en het achterop gebonden pakje boterhammen niet is verloren gegaan, dit alleen met de jekker wel het geval zou zijn geweest’’;
dat deze nadere overweging kennelijk bedoelt een aanvulling en preciseering der reeds vermelde bewijsconstructie te geven en dus met deze één geheel te vormen, zoodat de omstandigheid, dat requirants bewering zijn jekker vermoedelijk te hebben verloren, voordat hij ter plaatse van het misdrijf kwam, niet ook nog in de ‘’voorenstaande bewijsmiddelen’’ is vermeld, niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende, wat het tweede middel betreft;
dat de getuige [getuige 2], vader van het in de bewezenverklaring genoemde meisje, heeft verklaard op 29 Augustus 1941 – zijnde den dag, waarop in den avond het lijk van dat meisje in een bosch te Oisterwijk is gevonden – des namiddags zijn voormeld dochtertje eerst geruimen tijd bij zich te hebben gehad en later te hebben vermist en daarbij heeft gegeven een opsomming van tijden en plaatsen van zijn samenzijn met zijn dochtertje en van hetgeen hij na dat samenzijn nog heeft gedaan, voor hij kwam bij de boerderij van [betrokkene 1], waar hij verwachtte zijn kind aan te treffen, maar moest vernemen, dat dit daar niet was aangekomen, en de in het middel aangehaalde zin, beschouwd in verband en samenhang met het overige gedeelte van de verklaring voor het bewijs kan dienen, immers voor de vaststelling van het tijdstip van de vermissing en dat van het dooden van genoemd meisje;
dat dus dit middel niet opgaat;
Overwegende, wat het derde middel betreft;
dat dit reeds zijn weerlegging vindt in hetgeen hiervoren bij het eerste middel uit het arrest is overgenomen en daarbij is overwogen, volgende daaruit toch, dat voor het Hof alleen redengevend is geweest, het feit, dat requirant in strijd met de waarheid heeft verklaard als in het derde middel wordt vermeld;
Overwegende, wat het vierde middel betreft;
dat het Hof de voor het bewijs gebezigden inhoud van de verklaringen van den getuige-deskundige Hulst aldus heeft kunnen opvatten, dat daarin ligt opgesloten, dat faeces zijn uitgetreden en dus ook dit middel faalt;
Overwegende, wat het vijfde middel betreft;
dat het Hof de verklaring van den getuige [getuige 3] dat niemand aan het lijk is gekomen, in verband met den verderen inhoud van de verklaring van dezen getuige heeft kunnen opvatten als alleen betrekking hebbende op de tijden, dat die getuige blijkens zijne verklaring bij het lijk is geweest;
dat dus ook dit middel niet opgaat;
Overwegende, wat het zesde middel betreft;
dat dit aldus is toegelicht, dat de vervanging van Ambtenaren van het Openbaar Ministerie, zooals dit geregeld is in de Wet op de Rechterlijke Organisatie, door geen enkele verordening is gewijzigd, meer in het bijzonder niet krachtens de verordening betreffende de regeling van de rechtspositie van ambtenaren van 13 September 1940 (V.B. 26 van 14 September 1940), welke verordening toch uitsluitend regelt de rechtspositie der ambtenaren en wel in het bijzonder de voorwaarden, waaronder zij kunnen worden aangesteld en ontslagen, zijnde dan ook geen enkele instructie uitgevaardigd, waarbij de artikelen 6 en 6a der Wet op de Rechterlijke Organisatie buiten werking worden gesteld;
dat echter artikel 1 van bedoelde verordening van den Rijks-Commissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (Verordening no. 137/1940) bepalende, dat de rechtspositie van ambtenaren en overig personeel in Rijksdienst en wel in het bijzonder de voorwaarden, waaronder zij kunnen worden aangesteld of ontslagen, zoo nodig geregeld wordt in afwijking van het tot heden geldende recht, zoo ruim is gesteld, dat ook de aanstelling of aanwijzing van een Advocaat-Generaal in afwijking van het bepaalde bij artikel 6a der Wet op de Rechterlijke Organisatie niet buiten zijn grenzen valt;
dat voorts de in het middel genoemde Mr. van Gilse bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie van 12 Januari 1943 is aangewezen als waarnemend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, welke waarneming bij besluiten van dien Secretaris-Generaal van 8 Juli 1943 en 7 Januari 1944 is verlengd, aldus dat de termijn van de laatste verlenging op 23 Februari 1944, toen het bestreden arrest werd uitgesproken nog niet was geëindigd;
dat deze besluiten steunden op een ‘’machtiging van den Rijks-Commissaris voornoemd tot afwijking van artikel 6 a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie’’, dus van hetzelfde gezag, dat de verordening no. 137/1940 uitvaardigde;
dat mitsdien ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Fick, waarnemend President, van der Meulen, Sinninghe Damsté, Hijink en van der Flier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Reijers, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten Februari 1900 Zes en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Jhr. van Asch van Wijck.