‘’dat in verband met de ziekte van [betrokkene 1] diens 50 aandeelen aan [eiser] zijn verkocht en geleverd bij akte van 28 September 1940, waarbij laatstgenoemde alle rechten en verplichtingen van [betrokkene 1] uit de akte van 3 Februari 1934 met goedvinden van [verweerder] heeft overgenomen;
‘’dat in de algemeene vergadering van 30 September 1940 de stemmen hebben gestaakt over het voorstel van [verweerder] om in verband met de ziekte van [betrokkene 1] , die commissaris was, tijdelijk drie commissarissen te benoemen, waarna de door partijen aangewezen commissie op 30 Maart 1942 het bindend advies heeft gegeven, dat door de algemeene vergadering drie commissarissen zullen worden benoemd tot den tijd, dat de commissaris [betrokkene 1] zijn functie heeft hervat of diens plaats is opengevallen;
‘’dat op de daarna op 29 April 1942 gehouden algemeene vergadering op het voorstel van [verweerder] tot benoeming van drie commissarissen overeenkomstig het advies, de stemmen opnieuw hebben gestaakt doordat [eiser] in strijd met voornoemde overeenkomst van 3 Februari 1934 tegenstemde;’’
dat op deze gronden [verweerder] heeft gevorderd [eiser] te veroordeelen om in een binnen één maand na het vonnis te houden algemeene vergadering der voornoemde N.V. te stemmen vóór de benoeming van drie commissarissen dier N.V. overeenkomstig het bindend advies en tevens mede te werken aan de verkiezing van drie personen als commissarissen, op verbeurte van een boete van ƒ 1000 voor iederen dag dat hij aan de veroordeeling niet zal voldoen;
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 4 Maart 1943 de vordering heeft toegewezen met bepaling van de te verbeuren boete op ƒ 500 per dag;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest, op het door [eiser] ingestelde hooger beroep het aangevallen vonnis, na verwerping van alle daartegen aangevoerde grieven, wat betreft de veroordeeling van [eiser] in de proceskosten heeft bekrachtigd, doch dit vonnis overigens heeft vernietigd en de oorspronkelijke vordering heeft ontzegd met veroordeeling van appellant in de kosten van het hooger beroep;
dat het Hof hierbij, voorzoover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’dat nu vaststaat, dat [betrokkene 1] nà de uitspraak van het beroepen vonnis is overleden, de oorspronkelijke vordering, die een tijdelijke voorziening tijdens het leven en de ziekte van [betrokkene 1] beoogde, thans als zonder belang, niet meer voor toewijzing vatbaar is, zoodat het vonnis in zooverre moet worden vernietigd en de vraag, of de grieven juist zijn, alleen nog van belang is voor de veroordeeling in de proceskosten;
‘’dat [eiser] als 5e en 6e grief heeft aangevoerd, dat de overeenkomst van 3 Februari 1934 op grond van strijd met de artikelen 44, 44b en 44d Wetboek van Koophandel nietig is, immers door deze overeenkomst het vrije stemrecht der aandeelhouders wordt te niet gedaan;
‘’dat het Hof, zooals ook de Rechtbank overwogen heeft, van oordeel is dat ondanks de overeenkomst van 3 Februari 1934 de beslissing bij de meerderheid der algemeene vergadering van aandeelhouders blijft, omdat de regeling slechts hierop neerkomt, dat de aandeelhouders zich verplicht hebben bij het stemmen een bepaalde deskundige voorlichting te volgen hetgeen noch met de woorden noch met den zin van artikel 44b Wetboek van Koophandel in strijd te achten is;’’
Overwegende dat tegen deze beslissing wordt opgekomen met het navolgende middel van cassatie:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 14 der Wet van 15 Mei 1829, Stbl. no 28, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1270, 1275, 1276, 1277, 1349, 1355, 1356, 1371, 1373, 1374, 1375, 1671 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 15, 36, 37d, 43, 44, 44a, 44b, 44d van het Wetboek van Koophandel, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als hierboven weergegeven;
ten onrechte, vermits de onderwerpelijke, bij inleidende dagvaarding gestelde overeenkomst, waarbij partijen zich verplichten om, zoo ter vergadering van aandeelhouders der naamlooze vennootschap ‘’ [A] voorheen [B] N.V.’’ over een zaak, waarover bij eenvoudige meerderheid van stemmen kan worden beslist, de stemmen staken, daarover het advies in te winnen van een, in voege als in die overeenkomst bepaald, aan te wijzen commissie van drie personen en om binnen een maand na ontvangst van het advies, een vergadering van aandeelhouders te houden ter behandeling van het punt in kwestie en daarbij hun stem uit te brengen overeenkomstig het door de commissie gegeven advies, als strekkende tot tenietdoening van het vrije stemrecht van contractanten (aandeelhouders in genoemde N.V.) en diensvolgens als krachteloos uit hoofde eener ongeoorloofde oorzaak moet worden aangemerkt, waaraan niet kunnen afdoen de — ook op zich zelf onjuiste, immers met de aangehaalde wetsbepalingen strijdige — oordeelvellingen, die blijkens het aangevallen arrest het Hof tot verwerping van eischers beroep op nietigheid van meerbedoelde overeenkomst deden besluiten;
Overwegende hieromtrent:
dat, blijkens het bestreden arrest, de bij inleidende dagvaarding gestelde overeenkomst van 3 Februari 1934 voor de beide contractanten, over en weer, de verbintenis medebracht om, in het bij deze overeenkomst voorziene geval van staking van stemmen, hun stemrecht als aandeelhouder ter algemeene vergadering der voornoemde N.V. op een bepaalde wijze uit te oefenen, namelijk overeenkomstig een van derden in te winnen advies;
dat een dergelijke contractueele gebondenheid van een aandeelhouder ten aanzien van zijn in de algemeene vergadering eener N.V. uit te brengen stem, vennootschapsrechtelijk zijn stemrecht volkomen onaangetast laat;
dat toch de aandeelhouder, ondanks deze gebondenheid jegens zijn medecontractant en de rechten die deze bij niet nakoming tegen hem heeft, in de vennootschap de macht over de door hem uit te brengen stem behoudt, zoodat hij over de uitoefening van het stemrecht ter algemeene vergadering beslist en de door hèm uitgebrachte stem geldig is, zelfs al is gestemd in strijd met zijn contractueele verplichting;
dat daarom een overeenkomst als bovenbedoeld op zichzelve niet in strijd komt met de wettelijke bepalingen, welke voor de N.V. de bevoegdheid van de aandeelhouders om in de algemeene vergadering stemrecht uit te oefenen en de macht dezer vergadering in de vennootschap regelen;
dat echter ook het feit, dat door deze contractueele gebondenheid de vrije uitoefening van het stemrecht van den aandeelhouder in de algemeene vergadering zijdelings wordt aan banden gelegd, niet zonder meer medebrengt dat een dergelijke overeenkomst met de goede zeden strijdt;
dat toch den aandeelhouder eener N.V. in het hem verleende stemrecht niet een recht in het belang van anderen is toevertrouwd, doch een eigen recht is gegeven om zijn belang in de vennootschap te dienen;
dat dit medebrengt, dat het den aandeelhouder — in overeenstemming met de vrijheid, die hij heeft om van zijn stemrecht in de algemeene vergadering naar goeddunken gebruik te maken, mits dit niet ontaardt in misbruik van recht — ook vrijstaat zich ten aanzien van de uitoefening van zijn stemrecht ter algemeene vergadering contractueel jegens anderen te binden, mits dit niet geschiede op een wijze of onder omstandigheden, waardoor de overeenkomst tot maatschappelijk onbetamelijke gevolgen zou leiden;
dat het middel ten aanzien van de onderwerpelijke overeenkomst van 3 Februari 1934 op zoodanige bijzondere omstandigheden geen beroep doet — en daarvan uit het bestreden arrest ten aanzien dezer overeenkomst zeker ook niet blijkt — en het middel slechts de blijkens het bovenoverwogene, onjuiste stelling inhoudt, dat bedoelde overeenkomst op zichzelve, reeds, omdat zij strekt tot tenietdoening van het vrije stemrecht van den aandeelhouder, uit hoofde eener ongeoorloofde oorzaak krachteloos zoude zijn;
dat derhalve het middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eischer in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op vijftig gulden aan verschot en op driehonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Nypels, waarnemend President, van der Meulen, Losecaat Vermeer, Smits en Weitjens, Raden, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten Juni 1900 Vier en Veertig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal Wijnveldt.