ECLI:NL:HR:1944:107

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 1944
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7835
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van Loon
  • J. Nypels
  • W. van der Flier
  • A. Losecaat Vermeer
  • H. Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over huurontbinding en rechtsverwerking door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 1944 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staat der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een geschil over de huur van een perceel grond dat de Staat in 1922 voor een periode van 24 jaar had gehuurd. De Staat had het recht van koop van het perceel, maar de verhuurders weigerden mee te werken aan de overdracht nadat de Staat had aangegeven zijn kooprecht te willen uitoefenen. De verhuurders stelden als voorwaarde dat de huur tot 1 september 1940 betaald zou worden, maar de Staat heeft hierop niet tijdig gereageerd.

Het Hof oordeelde dat er geen overeenkomst tot huurontbinding was tot stand gekomen, omdat de brief van de Ingenieur van de Genie niet als een aanbod tot beëindiging van de huur kon worden gezien. De Staat stelde dat de verhuurders hun aanbod tot beëindiging van de huur hadden gedaan, maar het Hof oordeelde dat de Staat zijn recht op het koopbeding had verwerkt door niet te reageren op de voorwaarden die door de verhuurders waren gesteld. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de uitleg van de feiten door het Hof niet onjuist was en dat de rechter de vrijheid heeft om de feiten anders te duiden dan partijen hebben gedaan.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en veroordeelde deze in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van rechtsverwerking in huurrechtelijke geschillen en de vrijheid van de rechter om feiten te interpreteren in het licht van de ingeroepen rechtsgevolgen.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 7835) van:
den Staat der Nederlanden, wiens zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage, eischer tot cassatie van een op 9 Maart 1943 door het Gerechtshof te Arnhem tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. D.J. Veegens, advocaat bij den Hoogen Raad;
t e g e n:
1. [verweerder 1],
2. [verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats],
3a. [verweerder 3], zoo voor zich als tot bijstand en machtiging van zijn na te noemen echtgenoote, en
b. zijn echtgenoote [verweerster 4], beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den waarnemend Procureur-Generaal Wijnveldt, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischer in de kosten dezer procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de Staat de verweerders heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle en heeft gevorderd, dat zij zullen worden veroordeeld om ten kantore van den Ontvanger der Registratie te [woonplaats] een acte van koop en verkoop van na te noemen onroerend goed te onderteekenen en al het verdere te doen wat voor de overdracht van dat goed in vrijen eigendom aan den Staat noodig is, met bepaling van een dwangsom en veroordeeling tot schadevergoeding, daartoe stellende: ‘’dat de Staat in 1922 voor den tijd van 24 jaar van de rechtsvoorgangers van de verweerders heeft gehuurd een perceel heide en dennen te Giethmen, onder beding dat hij gedurende den huurtijd het recht van koop van bedoeld perceel zou hebben; dat hij aan de verweerders heeft kenbaar gemaakt, dat hij zijn recht van koon wil uitoefenen en bereid is den overeengekomen prijs te betalen, doch de verweerders weigerachtig zijn daaraan mede te werken, waardoor eischer schade lijdt;"
dat verweerders, voorzooveel thans nog van belang, daartegen hebben aangevoerd: ‘’dat bij schrijven d.d. 29 Juli 1940 de Eerstaanwezende Ingenieur van de Genie te Groningen te kennen heeft gegeven, dat het in de bedoeling lag de huur der door het Rijk gehuurde perceelen tusschentijds te beëindigen en gevraagd heeft, of de verhuurders hiertoe wilden medewerken en zoo ja op welke voorwaarden, waarop de verhuurders in Augustus 1940 hebben geantwoord, dat zij bereid waren hun medewerking tot tusschentijdsche beëindiging van de huur te verleenen waarbij zij alleen als voorwaarde stelden, dat de huur tot 1 September 1940 zou betaald worden; dat op dit schrijven geen antwoord is gekomen, waarna op 5 October 1940 de mededeeling van den Ontvanger der Registratie te [woonplaats] kwam, dat de Staat het terrein wilde koopen; dat de Staat echter zijn recht hierop heeft verspeeld, nu de verhuurders het aanbod tot tusschentijdsche beëindiging hebben aangenomen;"
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 15 April 1942 de vordering heeft toegewezen, waarna de verweerders in beroep zijn gekomen en als derde grief hebben aangevoerd: ‘’Ten onrechte accepteert de Rechtbank den brief van den Eerstaanwezenden Ingenieur d.d. 29 Juli 1940 niet als een aanbod tot beëindiging der huur, maar slechts als een uitnoodiging aan de verhuurders om daartoe een voorstel te doen; zelfs indien dit laatste juist ware, dan moet de Staat geacht worden dit voorstel te hebben aanvaard door vóór 1 September 1940 geen antwoord daarop te geven; in elk geval heeft de Staat zijn recht verwerkt om nog van het koopbeding gebruik te maken, nu hij te kennen heeft gegeven de huur tusschentijds te willen ontbinden;"
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis heeft vernietigd en aan den Staat zijn vordering heeft ontzegd, na ten aanzien van die derde grief te hebben overwogen:
‘’dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat de brief van den Eerstaanwezenden Ingenieur d.d. 29 Juli 1940 geen aanbod was om de huurovereenkomst te beëindigen, welk aanbod door de verhuurders zou geaccepteerd zijn, zoodat de huurovereenkomst daardoor ontbonden zou zijn; dat bovenbedoelde brief slechts een uitnoodiging aan de verhuurders was om zich omtrent de tusschentijdsche ontbinding der huurovereenkomst en de voorwaarden daarvan uit te laten en het feit dat de verhuurders zich daarop tot de voorgestelde huurontbinding bereid hebben verklaard onder voorwaarde, dat de huur tot 1 September 1940 zou worden betaald, evenmin tengevolge heeft, dat aangenomen kan worden, dat partijen met wederzijdsch goedvinden de huurovereenkomst hebben ontbonden; dat deze grief derhalve in zooverre ongegrond is;
dat echter, nu de Staat bij zijn brief d.d. 29 Juli 1940 aan de verhuurders heeft te kennen gegeven, dat het in zijn bedoeling lag de huur tusschentijds met 1 September 1940 te beëindiging indien de voorwaarden der wederpartij aannemelijk waren en aan deze heeft verzocht te berichten of en onder welke voorwaarden zij daartoe bereid zouden zijn en de verhuurders daarop in Augustus 1940 hebben geantwoord, dat zij tot beëindiging der huur, als voorgesteld, bereid zijn onder voorwaarde van huurbetaling tot 1 September 1940 (terwijl zij tevens voor iederen verhuurder een bewijs der huurontbinding vragen), het feit dat de Staat hierop vóór 1 September 1940 niet heeft geantwoord, noch de door de verhuurders gestelde voorwaarde heeft afgewezen (hetgeen hij thans nog niet heeft gedaan) voldoende is om bij de verhuurders redelijkerwijs het vertrouwen op te wekken dat beide partijen de huur per 1 September 1940 wilden beëindigen zoodat het Hof door voormelde feiten voldoende bewezen acht, dat tusschen partijen wilsovereenstemming bestond om de huurovereenkomst per 1 September 1940 te zullen beëindigen;
dat de Staat, aldus gehouden zijnde tot deze huurontbinding verder mede te werken, zijn recht verwerkt heeft om nog gebruik te maken van het in dat huurcontract gestipuleerde koopbeding;
dat derhalve de grief sub III in zooverre gegrond is;"
Overwegende dat de Staat het arrest aanvalt met het navolgende middel van cassatie:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1269, 1270, 1275, 1349, 1355, 1356, 1374, 1375, 1378, 1385, 1386, 1417, 1474, 1584 en 1606 van het Burgerlijk Wetboek en 1, 5, 45, 48, 134, 141, 142, 332, 334, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof, na eerst de IIIde grief van partij van der Veen in zooverre ongegrond te hebben geoordeeld, dat niet kan worden aangenomen, dat partijen met wederzijdsch goedvinden de in dit geding bedoelde huurovereenkomst hebben ontbonden, naar aanleiding van het laatste gedeelte van die grief op de bovenvermelde gronden als bewezen heeft aangenomen, dat tusschen partijen wilsovereenstemming heeft bestaan om de huurovereenkomst tegen 1 September 1940 te zullen beëindigen, en daaruit heeft afgeleid, dat de Staat, aldus gehouden zijnde tot deze huurontbinding verder mede te werken, zijn recht heeft verwerkt om nog gebruik te maken van het in dat huurcontract gestipuleerde koopbeding, ten onrechte:
a. a) omdat het Hof, beslissende dat tusschen partijen een overeenkomst tot het sluiten van een overeenkomst van huurontbinding, in zich sluitende een terstond ingaanden afstand door den Staat van zijn recht van koop, zou zijn totstandgekomen, heeft voorbijgezien, dat rechtsverwerking op deze wijze door partij van der Veen niet was gesteld, en dus zich niet heeft gehouden aan de geschilpunten, hem door partijen ter beslissing voorgelegd, en ambtshalve een door partij van der Veen niet gevoerd feitelijk verweer heeft bijgebracht;
b) omdat een overeenkomst als door het Hof is aangenomen bij den gegeven toedracht van zaken zou moeten zijn totstandgekomen door een daartoe strekkend aanbod van partij van der Veen, stilzwijgend aanvaard door den Staat, doch het aanbod van de verhuurders naar ‘s Hofs vaststelling niets meer of anders heeft ingehouden dan ‘’dat zij tot beëindiging der huur als voorgesteld bereid zijn" onder voorwaarde van huurbetaling tot 1 September 1940;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof aan zijn beslissing heeft ten grondslag gelegd een drietal feiten, te weten de schriftelijke verklaring van den Staat aan de verhuurders van 29 Juli 1940, de schriftelijke verklaring van de verhuurders aan den Staat van Augustus 1940 en het feit, dat de Staat daarop voor 1 September 1940 niet heeft geantwoord, en op dien grondslag heeft geoordeeld, dat de Staat het recht heeft verwerkt om nog gebruik te maken van het overeengekomen koopbeding;
dat alle deze feiten ook door de verweerders waren aangevoerd en ook zij zich op grond daarvan hadden beroepen op verwerking van het kooprecht door den Staat;
dat het Hof wel aan deze verklaringen en het daarop gevolgd stilzwijgen een anderen uitleg heeft gegeven dan verweerders deden, doch artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daartoe den rechter de vrijheid laat bij de beoordeeling, of de aangevoerde feiten het ingeroepen rechtsgevolg rechtvaardigen;
dat derhalve ongegrond zijn de in onderdeel a van het middel vervatte klachten;
dat ook onderdeel b faalt, omdat ‘s Hofs duiding van voormelde feiten in dien zin, dat tusschen partijen wilsovereenstemming bestond om de huurovereenkomst per 1 September 1940 te zullen beëindigen, van zuiver feitelijken aard is;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt den Staat in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan zijde van verweerders begroot op vijftig gulden voor verschot en op driehonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren van Loon, President, Nypels, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zevenden Januari 1900 Vier en Veertig, in tegenwoordigheid van den waarnemend Procureur-Generaal Wijnveldt.