verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den waarnemend Procureur-Generaal Wijnveldt, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischer in de kosten dezer procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de Staat de verweerders heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle en heeft gevorderd, dat zij zullen worden veroordeeld om ten kantore van den Ontvanger der Registratie te [woonplaats] een acte van koop en verkoop van na te noemen onroerend goed te onderteekenen en al het verdere te doen wat voor de overdracht van dat goed in vrijen eigendom aan den Staat noodig is, met bepaling van een dwangsom en veroordeeling tot schadevergoeding, daartoe stellende: ‘’dat de Staat in 1922 voor den tijd van 24 jaar van de rechtsvoorgangers van de verweerders heeft gehuurd een perceel heide en dennen te Giethmen, onder beding dat hij gedurende den huurtijd het recht van koop van bedoeld perceel zou hebben; dat hij aan de verweerders heeft kenbaar gemaakt, dat hij zijn recht van koon wil uitoefenen en bereid is den overeengekomen prijs te betalen, doch de verweerders weigerachtig zijn daaraan mede te werken, waardoor eischer schade lijdt;"
dat verweerders, voorzooveel thans nog van belang, daartegen hebben aangevoerd: ‘’dat bij schrijven d.d. 29 Juli 1940 de Eerstaanwezende Ingenieur van de Genie te Groningen te kennen heeft gegeven, dat het in de bedoeling lag de huur der door het Rijk gehuurde perceelen tusschentijds te beëindigen en gevraagd heeft, of de verhuurders hiertoe wilden medewerken en zoo ja op welke voorwaarden, waarop de verhuurders in Augustus 1940 hebben geantwoord, dat zij bereid waren hun medewerking tot tusschentijdsche beëindiging van de huur te verleenen waarbij zij alleen als voorwaarde stelden, dat de huur tot 1 September 1940 zou betaald worden; dat op dit schrijven geen antwoord is gekomen, waarna op 5 October 1940 de mededeeling van den Ontvanger der Registratie te [woonplaats] kwam, dat de Staat het terrein wilde koopen; dat de Staat echter zijn recht hierop heeft verspeeld, nu de verhuurders het aanbod tot tusschentijdsche beëindiging hebben aangenomen;"
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 15 April 1942 de vordering heeft toegewezen, waarna de verweerders in beroep zijn gekomen en als derde grief hebben aangevoerd: ‘’Ten onrechte accepteert de Rechtbank den brief van den Eerstaanwezenden Ingenieur d.d. 29 Juli 1940 niet als een aanbod tot beëindiging der huur, maar slechts als een uitnoodiging aan de verhuurders om daartoe een voorstel te doen; zelfs indien dit laatste juist ware, dan moet de Staat geacht worden dit voorstel te hebben aanvaard door vóór 1 September 1940 geen antwoord daarop te geven; in elk geval heeft de Staat zijn recht verwerkt om nog van het koopbeding gebruik te maken, nu hij te kennen heeft gegeven de huur tusschentijds te willen ontbinden;"
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis heeft vernietigd en aan den Staat zijn vordering heeft ontzegd, na ten aanzien van die derde grief te hebben overwogen:
‘’dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat de brief van den Eerstaanwezenden Ingenieur d.d. 29 Juli 1940 geen aanbod was om de huurovereenkomst te beëindigen, welk aanbod door de verhuurders zou geaccepteerd zijn, zoodat de huurovereenkomst daardoor ontbonden zou zijn; dat bovenbedoelde brief slechts een uitnoodiging aan de verhuurders was om zich omtrent de tusschentijdsche ontbinding der huurovereenkomst en de voorwaarden daarvan uit te laten en het feit dat de verhuurders zich daarop tot de voorgestelde huurontbinding bereid hebben verklaard onder voorwaarde, dat de huur tot 1 September 1940 zou worden betaald, evenmin tengevolge heeft, dat aangenomen kan worden, dat partijen met wederzijdsch goedvinden de huurovereenkomst hebben ontbonden; dat deze grief derhalve in zooverre ongegrond is;
dat echter, nu de Staat bij zijn brief d.d. 29 Juli 1940 aan de verhuurders heeft te kennen gegeven, dat het in zijn bedoeling lag de huur tusschentijds met 1 September 1940 te beëindiging indien de voorwaarden der wederpartij aannemelijk waren en aan deze heeft verzocht te berichten of en onder welke voorwaarden zij daartoe bereid zouden zijn en de verhuurders daarop in Augustus 1940 hebben geantwoord, dat zij tot beëindiging der huur, als voorgesteld, bereid zijn onder voorwaarde van huurbetaling tot 1 September 1940 (terwijl zij tevens voor iederen verhuurder een bewijs der huurontbinding vragen), het feit dat de Staat hierop vóór 1 September 1940 niet heeft geantwoord, noch de door de verhuurders gestelde voorwaarde heeft afgewezen (hetgeen hij thans nog niet heeft gedaan) voldoende is om bij de verhuurders redelijkerwijs het vertrouwen op te wekken dat beide partijen de huur per 1 September 1940 wilden beëindigen zoodat het Hof door voormelde feiten voldoende bewezen acht, dat tusschen partijen wilsovereenstemming bestond om de huurovereenkomst per 1 September 1940 te zullen beëindigen;
dat de Staat, aldus gehouden zijnde tot deze huurontbinding verder mede te werken, zijn recht verwerkt heeft om nog gebruik te maken van het in dat huurcontract gestipuleerde koopbeding;
dat derhalve de grief sub III in zooverre gegrond is;"
Overwegende dat de Staat het arrest aanvalt met het navolgende middel van cassatie:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1269, 1270, 1275, 1349, 1355, 1356, 1374, 1375, 1378, 1385, 1386, 1417, 1474, 1584 en 1606 van het Burgerlijk Wetboek en 1, 5, 45, 48, 134, 141, 142, 332, 334, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof, na eerst de IIIde grief van partij van der Veen in zooverre ongegrond te hebben geoordeeld, dat niet kan worden aangenomen, dat partijen met wederzijdsch goedvinden de in dit geding bedoelde huurovereenkomst hebben ontbonden, naar aanleiding van het laatste gedeelte van die grief op de bovenvermelde gronden als bewezen heeft aangenomen, dat tusschen partijen wilsovereenstemming heeft bestaan om de huurovereenkomst tegen 1 September 1940 te zullen beëindigen, en daaruit heeft afgeleid, dat de Staat, aldus gehouden zijnde tot deze huurontbinding verder mede te werken, zijn recht heeft verwerkt om nog gebruik te maken van het in dat huurcontract gestipuleerde koopbeding, ten onrechte: