De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van den
Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbankte
Groningen, requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Groningenvan den 29 October 1942, waarbij in hooger beroep met vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te
Groningend.d. 7 Augustus 1942,
[gerequireerde], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1922, wonende te
[woonplaats], van het hem telaste gelegde is vrijgesproken;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
de Visser;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde uitgereikt, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 34 van het Reglement van Politie voor de gemeente Groningen junctis de artikelen 350, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering in verband met de artikelen 415 en 425 van dat Wetboek, door ten onrechte aan te nemen, dat het begrip ‘’zich ontlasten’’, zooals dit gebezigd wordt in voornoemd artikel van het Reglement van Politie voor de gemeente Groningen, de beteekenis heeft van ‘’zich ontlasten van uitwerpselen’’ in plaats van aan te nemen, dat onder dit ‘’zich ontlasten’’ ook begrepen wordt ‘’het zich ontlasten van urine’’, op dien grond verdachte van het hem ten laste gelegde vrij te spreken en zoodoende niet te beraadslagen en te beslissen op grondslag der telastelegging;’’
Gehoord den Advocaat-Generaal
Rombach, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het beroepen vonnis en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, ten einde haar in hooger beroep te berechten en af te doen;
Overwegende, dat het ingestelde beroep zich richt tegen een vrijspraak, zoodat allereerst moet worden onderzocht of dat beroep ontvankelijk is;
Overwegende hieromtrent:
dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is telaste gelegd, dat hij te Groningen op Dinsdag 31 Maart 1942 des namiddags omstreeks 10¾ uur, zich op een openbare daartoe niet bestemde plaats, in het Hoogstraatje heeft ontlast;
Overwegende dat ten aanzien van de gegeven vrijspraak door de Rechtbank is overwogen, dat de telastelegging kennelijk bedoelt te omschrijven eene overtreding van artikel 34 Reglement van Politie voor de gemeente Groningen, welk artikel luidt: ‘’Het is verboden zich op eenige openbare daartoe niet bestemde plaats te ontlasten’’; dat zoowel in taalkundigen zin als volgens het gewone spraakgebruik onder ‘’zich ontlasten’’ wordt verstaan zich ontlasten van uitwerpselen en onder het telastegelegde niet vanzelfsprekend is te brengen het feit, waarvan verdachte wordt beschuldigd, nl. dat hij op de openbare straat zou hebben gewaterd; dat onder deze omstandigheden niet bewezen is te achten, dat verdachte zou hebben begaan hetgeen hem te laste is gelegd, zoodat een verder onderzoek naar het al of niet bewezen zijn der geïmputeerde handeling achterwege kan blijven;
Overwegende dat de door de Rechtbank gegeven vrijspraak berust op eene onjuiste uitlegging van het woord ‘’zich ontlasten’’, voorkomende in de telastelegging en in artikel 34 van genoemd Reglement van Politie voor de gemeente Groningen;
dat immers, waar in genoemd artikel wordt verboden zich op de aldaar aangegeven plaatsen te ontlasten, daarbij onmiskenbaar het geval is voorzien niet alleen dat men zich ontlast van uitwerpselen, maar ook van urine, hebbende het werkwoord ‘’zich ontlasten’’ een niet zoo enge beteekenis, dat daaronder niet zou vallen het zich ontlasten van urine;
dat nu, waar moet worden aangenomen, dat in de dagvaarding de woorden: ‘’zich heeft ontlast’’ zijn gebezigd in den zin, waarin deze uitdrukking in genoemd artikel 34 van het Reglement van Politie is te verstaan, hieruit volgt, dat de vrijspraak van den gerequireerde op den in het bestreden vonnis vermelden grond door de Rechtbank gegeven, niet berust op het niet bewezen zijn, dat de gerequireerde het hem telastegelegde heeft begaan en derhalve niet is een vrijspraak in den zin van artikel 430 Wetboek van Strafvordering, zoodat de Officier van Justitie in zijn cassatieberoep ontvankelijk is;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat uit het voorgaande volgt, dat de Rechtbank niet heeft beraadslaagd en beslist op den grondslag der telastelegging, gelijk artikel 358 in verband met artikel 350 en 415 Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid voorschrijft;
Vernietigt het bestreden vonnis, en
rechtdoende krachtens artikel 106 der wet op de Rechterlijke Organisatie;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ten einde haar met inachtneming van dit arrest op het bestaande hooger beroep te berechten en af te doen.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Taverne, Vice-President, de Menthon Bake, van der Flier, de Visser en Helb, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Reijers, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twee en Twintigsten Februari 1900 drie en veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Rombach.