ECLI:NL:HR:1943:21

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 1943
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7777
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick, waarnemend-President
  • Nypels, Raadsheer
  • van der Meulen, Raadsheer
  • Smits, Raadsheer
  • Weitjens, Raadsheer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade en smartengeld in cassatie: beoordeling van inkomensschade en ideële schadevergoeding

In deze zaak, die op 21 mei 1943 door de Hoge Raad werd behandeld, gaat het om een geschil over letselschade en de toekenning van smartengeld. De eiser, die als gevolg van een aanrijding op 21 oktober 1933 letsel had opgelopen, vorderde schadevergoeding van de verweerders, waaronder een coöperatieve aankoopvereniging en een bestuurder van een voertuig. De rechtbank had eerder een schadevergoeding vastgesteld, maar de eiser was het niet eens met de hoogte van de toegewezen bedragen en de afwijzing van zijn vorderingen voor inkomensschade en smartengeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het hof niet voldoende rekening hadden gehouden met de gevolgen van de invaliditeit van de eiser voor zijn toekomstige verdiencapaciteit. De Hoge Raad benadrukte dat de schadevergoeding voor inkomensschade niet alleen gebaseerd mag zijn op wat de eiser daadwerkelijk verdiende, maar ook op wat hij had kunnen verdienen zonder het ongeval. Daarnaast werd het recht op vergoeding voor ideële schade, zoals geleden smart en gederfde levensvreugde, erkend, wat in eerdere uitspraken niet was toegestaan.

De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de hoogte van de schadevergoeding opnieuw moest worden vastgesteld, met inachtneming van de nieuwe inzichten over inkomensschade en ideële schade. Tevens werden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de cassatie.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 21 Mei 1943, des v.m. te 10 uur.
De President opent de terechtzitting.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7777) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van een op 4 Juni 1942 door het Gerechtshof aldaar tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, advocaat bij den Hoogen Raad,
tegen:
.
[verweerder 1], wonende te
[woonplaats];
.
de Coöperatieve Aankoopvereeniging ‘’Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw Comité G.A.", gevestigd te
Rotterdam, verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. H. de Ranitz, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, en tot veroordeeling van verweerders in de kosten, op de behandeling van dit geding in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van 8 December 1938 verweerders zijn veroordeeld om aan [eiser] te vergoeden de schade door hem geleden als gevolg van een aanrijding op 21 October 1933, veroorzaakt door een auto bestuurd door [verweerder 1] en toebehoorende aan het Centraal Bureau, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
dat aan [eiser] in de daarop gevolgde schadestaatprocedure een post I van f. 1701.56 is toegewezen als vergoeding van door hem gemaakte kosten van ziekenhuisverpleging, enz., zoomede een post II van f. 1500 als vergoeding voor telkenjare wederkeerende kosten als gevolg van zijn invaliditeit, welke beide posten thans niet meer in geschil zijn;
dat [eiser] bij den op
31 Augustus 1939beteekenden schadestaat als post III schade in zijn inkomen vorderde, daarbij stellende:
‘’dat hij vóór het ongeval een inkomen van f. 50.- per week genoot;
dat hij gedurende 28 weken van 21 October J933—7 Mei 1934 volslagen invalide is geweest (schade 28 x f. 50 = f. 1400);
dat hij gedurende 25 weken van 7 Mei 1934—27 October 1934 zwaar invalide is geweest, nl. voor 75 % (schade 25 X f. 37.50 = f. 937.50);
dat na October 1934 de invaliditeit stationair is geworden en wel 50%, zoodat hij uit dien hoofde een schade van 52 X f. 25 = f. 1300 per jaar lijdt;
dat hij deswege over 1935-1939 tot den dag van het beteekenen van den schadestaat een schade lijdt van 4% X f. 1300 = f. 5850, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 April 1934—dag der inleidende dagvaarding —;
dat hij diezelfde schade van f. 1300 per jaar zal blijven lijden na den dag van het beteekenen van den schadestaat, hetgeen in totaal volgens lijf rentetarief berekend een schade van f. 29679 uitmaakt;
dat hij aan het begin van zijn carrière stond, doch hem door het ongeval de mogelijkheid is ontnomen hooger op den maatschappelijken ladder te klimmen, zoodat de inkomensvermeerdering, die hij zonder ongeval regelmatig zou hebben genoten, hem thans ontgaat;
dat hij ter zake hiervan bedragen vorderde van f. 14,560 over de eerste 10 jaar en van f. 54.284 voor de jaren daarna;’’
dat [eiser] als post IV voor geleden pijn en gederfde levensvreugde vorderde f. 17329.20, terwijl hij alle gevorderde bedragen vermeerderd wilde zien met de wettelijke rente van 13 April 1934 af — datum der inleidende dagvaarding —, waarna hij bij conclusie van eisch in het vereveningsgeding die rente vorderde sinds den dag van het ongeval, 21 October 1933;
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 23 Januari 1941 het bedrag der schadevergoeding heeft vastgesteld op f. 11.957.56 met 5% rente van 31 Augustus 1939 af, na te hebben overwogen omtrent de posten III en IV:
‘’dat tusschen partijen vaststaat, dat eischer vóór het ongeval als werknemer in een garage in dienst van zijn vader een weekloon van f. 50.- verdiende;
dat eveneens onbetwist is, dat hij thans werknemer in dienst van zijn vader en zijn broer is en een wekelijksch inkomen van f. 50.- heeft;
dat derhalve niet van schade in eischers inkomen blijkt;
dat eischer zijn inkomsten-schadevordering doet steunen op zijn door hem gesteld invaliditeitspercentage;
dat dit percentage echter bedoelt aan te geven de lichamelijke invaliditeit van eischer;
dat eischer evenwel in maatschappelijke omstandigheden verkeert, waarin de volledige beschikking over zijn lichaamskrachten geen voorwaarde is voor het verwerven van een bestaan, als een lichamelijk volwaardige;
dat eischer allerminst voor 50% ongeschikt geacht kan worden voor een zittend beroep, als thans door hem uitgeoefend wordt;
dat derhalve aan eischers vordering voor inkomenschade de gestelde grondslag ontvalt;
dat de stelling van eischer bij repliek, dat hij hetgeen hij thans meer dan f. 25.- per week van zijn vader ontvangt, bij wijze van leening geniet en na betaling door gedaagden zal moeten teruggeven, tardief is en voorbijgegaan moet worden;
dat het gedurende zijn verpleging door eischer gederfd loon ad f. 1400.- hem als schade tengevolge van het ongeluk vergoed behoort te worden onder aftrek van f. 144.-, waarmede eischer dit deel zijner vordering heeft verminderd;
dat de kansen van eischer om in de toekomst zich een grooter inkomen te verwerven in de eerste plaats afhankelijk zullen zijn van zijn toewijding en de algemeen economische omstandigheden;
dat inmiddels aannemelijk voorkomt, dat die kansen wel ongunstig beinvloed worden door eischers lichamelijke onvolwaardigheid;
dat nauwkeurige en beredeneerde vaststelling dezer schade onmogelijk schijnt en zij derhalve naar redelijkheid bepaald behoort te worden op een bedrag ineens; dat zij met inachtneming der ten processe vermelde omstandigheden wordt vastgesteld op f. 7500.-;
dat pijn en levensvreugde geen op geld waardeerbare begrippen zijn en voor het lijden en missen daarvan geen schadevergoeding kan worden toegekend;’’
Overwegende dat [eiser] van dit vonnis in beroep is gekomen, terwijl de verweerders incidenteel beroep hebben ingesteld;
dat het Hof in de eerste plaats heeft beslist, dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat [eiser] vóór het ongeval een wekelijksch inkomen van f. 50.- genoot;
dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
‘’dat de eerste twee grieven van appellant hierop neerkomen, dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat appellant sedert 7 Mei 1934 in de schoenenzaak van zijn vader en broeder een wekelijksch inkomen van f. 50.- genoot en dus tot aan de beteekening van den schadestaat van geen schade in appellant's inkomen is gebleken, terwijl de Rechtbank appellant's verweer, dat van bedoelde f. 50.- er hem wekelijks f. 25.- werden geleend, ten onrechte als tardief heeft terzijde gesteld;
dat appellant in den schadestaat de gevorderde inkomensschade over het tijdvak van 7 Mei 1934 tot 31 Augustus 1939 grondt op de stelling, dat hij van 7 Mei 1934 tot 27 October 1934 voor 75% invalide was en derhalve in die periode een inkomens-schade leed van f. 37.50 per week, terwijl in het tijdvak van 28 October 1934 tot 31 Augustus 1939 de invaliditeit 50% bedroeg en mitsdien de inkomens-schade f. 25.- per week;
dat appellant derhalve de inkomens-schade uitsluitend afleidde uit het invaliditeitspercentage, waar tegenover de Rechtbank heeft overwogen, dat dit percentage bedoelt aan te geven de lichamelijke invaliditeit, dat appellant evenwel in maatschappelijke omstandigheden verkeert, waarin de volledige beschikking over zijn lichaamskrachten geen voorwaarde is voor het verwerven van een bestaan als een lichamelijk volwaardige; dat hij allerminst voor 50% ongeschikt geacht kan worden voor een zittend beroep, als thans door hem uitgeoefend wordt en derhalve aan appellant's vordering voor inkomens-schade de gestelde grondslag ontvalt;
dat op deze gronden de vordering over genoemd tijdvak is afgewezen; dat nu wel appellant, nadat bij conclusie van antwoord in prima was betoogd, dat appellant ook na de aanrijding f. 50.- 's weeks loon in de schoenenzaak van zijn vader en broeder verdiende, bij repliek heeft gesteld, dat van dit bedrag f. 25.- per week als geleend waren aan te merken, maar de Rechtbank dit verweer terecht is voorbij gegaan; dat toch de grondslag der vordering — uitgaande niet van hetgeen appellant werkelijk verdiende, maar van hetgeen hij op grond zijner invaliditeit zoude kunnen verdienen — een geheel ander was en ook bleef, daar van het prijsgeven van den oorspronkelijken grondslag niet was gebleken; dat de Rechtbank dan ook bedoeld verweer, instede van als tardief, beter als niet ter zake dienende had kunnen bestempelen, maar zulks aan de juistheid der beslissing zelve niets afdoet en de tweede grief mitsdien ongegrond is, terwijl ook de eerste grief, hu zij zich blijkens het hierboven overwogene richt tegen een slechts ten overvloede in het vonnis gegeven beschouwing, waarop de afwijzing der vordering niet gegrond is, niet tot vernietiging der aangevallen beslissing kan leiden;
dat hieruit tevens volgt, dat het in appèl door appellant herhaalde aanbod, de bovenbedoelde geldleening door getuigen te bewijzen, moet worden voorbij gegaan als niet ter zake dienende;
dat de derde grief van appellant inhoudt, dat het aan appellant toegewezen bedrag van f. 7500.- wegens vermogensschade na 31 Augustus 1939 veel te laag is;
dat het Hof verwerpt appellant's beschouwing, dat hij tengevolge van de bekomen lichaamsgebreken in de toekomst nimmer meer dan f. 25.- per week zal kunnen verdienen, waarop appellant baseert een schade van aanvankelijk f. 25.- per week oploopende tot f. 75.- per week; dat het Hof echter wel van oordeel is, dat appellant, die als zoon van een gegoed middenstander een loopbaan als leider eener zaak had gekozen, door zijn ernstige blijvende invaliditeit, die hem belet zich anders dan op krukken voort te bewegen, belangrijke inkomens-schade zal lijden, waaraan door het kiezen van een zittend beroep in een administratieve betrekking, als thans door hem vervuld, slechts ten deele wordt tegemoetgekomen; dat deze schade in billijkheid is te bepalen op gemiddeld f. 25.- per week levenslang, zoodat aan appellant uit dezen hoofde dient te worden toegewezen eene schadevergoeding van f. 26.679.-, zijnde, naar onweersproken door appellant is gesteld, de aankoopsom eener lijfrente voor appellant van f. 1300.- per jaar, ingaande op 31 Augustus 1939;
dat appellant zich in de vijfde plaats beklaagt, dat hem geenerlei bedrag is toegewezen als schadevergoeding wegens geleden smart en gederfde levensvreugde, doch ook deze grief ongegrond is, aangezien, naar 's-Hofs oordeel, ons Burgerlijk Wetboek noch in het algemeen, noch bijzonderlijk in art. 1407, regelende de aansprakelijkheid voor moedwillige of onvoorzichtige toebrenging van lichamelijk letsel aan een derde, erkent een recht op geldelijke schadevergoeding ter zake van geleden smart of gederfde levensvreugde;
dat appellant in de zesde grief aanvoert, dat de Rechtbank ten onrechte de wettelijke rente over het in hoofdsom toegewezen schadebedrag eerst heeft doen ingaan op den dag van beteekening van den schadestaat, in stede van den dag der oorspronkelijke dagvaarding, terwijl daarentegen incidenteel appellanten in hun tweede en laatste grief van oordeel zijn, dat aan appellant in het geheel geen wettelijke rente had mogen zijn toegewezen;
dat als vaststaande kan worden aangenomen, dat door appellant bij de oorspronkelijke dagvaarding, waarbij gevorderd was schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, niet tevens interessen zijn gevorderd, doch zulks op zichzelf geen beletsel vormt om in den schadestaat op te nemen een of meer renteposten voor zoover rente als onderdeel der schade is gederfd door gemis van inkomsten of door ter goedmaking van de schade gedane uitgaven; dat echter uit den schadestaat, waarin appellant zich ertoe bepaalt wettelijke rente van alle schadebedragen vanaf den dag der oorspronkelijke dagvaarding te vorderen, van zoodanige schade door rentederving niet blijkt, terwijl zij ook niet als vanzelfsprekend kan worden aangenomen; dat derhalve aan appellant geen wettelijke interessen kunnen worden toegewezen;’’
dat het Hof op die gronden met vernietiging van het beroepen vonnis het bedrag der schadevergoeding heeft vastgesteld op f. 31.136.56;
Overwegende dat [eiser] dit arrest aanvalt met de navolgende middelen van cassatie:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 van de wet van 18 April 1827 (Stbl. no. 20) op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie; 48, 59, 134, 612, 613 en 614 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; 1269, 1270, 1279 tot en met 1284, 1286, 1287, 1288, 1388, 1389, 1401, 1402, 1403, 1406 en 1407 van het Burgerlijk Wetboek en 25 van de Motor- en Rijwielwet, doordat het Hof omtrent post III heeft beslist als voormeld, hebbende het Hof aldus in strijd met de wet niet de geheele schade, welke eischer tengevolge van de kwetsing of verminking van zijn lichaam uit voorschreven hoofde heeft geleden en zal lijden ten laste van verweerders, die tot vergoeding dier schade gehouden zijn, gebracht,
a/ omdat naar eischer onweersproken gesteld heeft de contante waarde van een uitkeering van f. 25.- per week ingaande op 31 Augustus 1939 niet f. 26679.- doch f. 29.679.- heeft bedragen,
b/ (subsidiair) omdat 's Hofs beslissing omtrent het sub a/ bedoelde bedrag, nu uit het arrest zelf blijkt dat eischer het bedrag van f. 29,679.- als contante waarde van een uitkeering van f. 25.- per week, ingaande op 31 Augustus 1939 onweersproken heeft gesteld, evenals de toewijzing van f. 26679.- in plaats van f. 29.679.- uit dien hoofde, onbegrijpelijk zijn en het arrest mitsdien op dit punt in zooverre niet overeenkomstig de wet met redenen is omkleed,
c/ omdat de schade als door het Hof aangenomen op gemiddeld f. 25.- per week levenslang mindere verdienste dan zonder de aanrijding het geval zou zijn geweest niet vergoed is met de contante waarde per 31 Augustus 1939 van een uitkeering van f. 25.- per week ingaande op dien datum, wanneer niet daarnaast voor alle sedert het ongeval tot dien datum verschenen weken tevens vergoeding wordt toegekend, vermeerderd met de rente daarover telkens sedert den vervaldag;
hetgeen te meer klemt nu het Hof de stellingen van eischer als appellant, dat hij sedert 7 Mei 1934 niet een wekelijksch inkomen van f. 50.- heeft genoten en dat de Rechtbank zijn verweer dat van bedoelde f. 50.- er hem wekelijks f. 25.- werden geleend, ten onrechte als tardief is voorbijgegaan — heeft ter zijde gesteld als voor de beslissing van dit geding niet van belang.
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; 1269, 1270, 1279 tot en met 1284, 1388, 1389, 1401, 1402, 1403, 1406, 1407 en 1408 van het Burgerlijk Wetboek; 25 van de Motor- en Rijwielwet;
door te beslissen, dat eischers grief dat hem geenerlei bedrag is toegewezen als schadevergoeding wegens geleden smart en gederfde levensvreugde, ongegrond is, aangezien het Burgerlijk Wetboek noch in het algemeen, noch bijzonderlijk in art. 1407 een recht op geldelijke schadevergoeding ter zake van geleden smart of gederfde levensvreugde erkent,
ten onrechte,
omdat het recht op vergoeding der schade, door de moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of verminking van eenig deel des lichaams veroorzaakt, omschreven in art. 1407 Burgerlijk Wetboek, omvat vergoeding van iedere daardoor veroorzaakte schade, ook van schade welke buiten het vermogen omgaat, en met name ook van schade welke gelegen is in tengevolge van de bedoelde kwetsing of verminking geleden smart of gederfde levensvreugde.
III. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 48, 134, 612, 613 en 614 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1269, 1270, 1279 tot en met 1284, 1286, 1287, 1288, 1388, 1389, 1401, 1402, 1403, 1406, 1407 en 1804 van het Burgerlijk Wetboek; 25 van de Motor- en Rijwielwet, door
verweerders slechts te veroordeelen tot betaling van het bedrag der schadevergoeding, door het Hof vastgesteld, zonder eenige rentevergoeding,
ten onrechte,
a/ omdat de betaling der schadevergoeding door eischer van verweerders in rechte gevorderd was met de beteekening van den schadestaat, althans bij de conclusie van eisch in prima genomen, nadat partijen zich over het bedrag der schadevergoeding niet hadden kunnen verstaan, terwijl de verplichting tot betaling der geleden en te lijden schade reeds bestond vanaf het oogenblik, waarop de onrechtmatige daad was gepleegd, zoodat verweerders in ieder geval veroordeeld hadden moeten zijn tot vergoeding der wettelijke interessen over het vast te stellen schadebedrag vanaf den datum van de beteekening van den schadestaat althans vanaf den datum van genoemde conclusie van eisch in prima, waaraan niet afdoet dat door eischer bij de oorspronkelijke dagvaarding, waarbij gevorderd was schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, niet tevens interessen zijn gevorderd,
b/ omdat in het toegewezen bedrag begrepen zijn gederfde inkomsten en gedane uitgaven tot herstel van geleden schade, en in zooverre het niet ter beschikking hebben der aldus gemiste of uitgegeven gelden voor eischer vanzelfsprekend schade door rentederving medebracht, op vergoeding waarvan hij aanspraak vermocht te maken en bij den schadestaat dan ook heeft gemaakt, zoodat over die posten rente had moeten zijn toegewezen vanaf het moment, dat de uitgaven zijn gedaan of de inkomsten anders zouden zijn genoten,
waaraan niet in den weg staat, dat eischer deze rentevergoeding gevorderd heeft vanaf de inleidende dagvaarding, omdat zulks wel er toe kan leiden dat een vroegere datum van ingang niet in aanmerking had mogen worden genomen ten aanzien van vóór de inleidende dagvaarding gedane uitgaven of gederfde inkomsten en dat eischer voor na die dagvaarding gedane uitgaven en gederfde inkomsten te veel (rente vanaf een te vroeg gelegen datum) heeft gevorderd, doch een en ander niet medebrengt dat geenerlei aanspraak op rentevergoeding zou bestaan.
Overwegende dat de verweerders zich met betrekking tot de onderdeelen a en b van het eerste middel hebben gerefereerd aan het oordeel van den Hoogen Raad, doch overigens de middelen hebben bestreden;
Overwegende omtrent de
onderdeelen a en b van middel I:
dat partijen steeds hierover eenstemmig zijn geweest, dat de aankoopsom eener lijfrente voor [eiser] van f. 1300 per jaar, ingaande 31 Augustus 1939, zou bedragen f. 29.679;
dat de Hooge Raad daarom aanneemt, dat het in 's Hofs arrest genoemde cijfer van f. 26.679, zoomede het in het dictum vervatte cijfer van f. 31.136.56 op een vergissing berusten en dat in stede daarvan het arrest moet gelezen worden alsof er stond onderscheidenlijk f. 29.679 en f. 34.136.56;
dat bij deze lezing van het arrest de voormelde onderdeelen van middel I feitelijken grondslag missen;
Overwegende omtrent
onderdeel cvan dit middel:
dat de Rechtbank de door [eiser] gevorderde vergoeding voor inkomens-schade in het tijdvak 7 Mei 1934 tot 31 Augustus 1939 heeft afgewezen, omdat hij bij de berekening van die schade in den schadestaat was uitgegaan niet van hetgeen hij werkelijk in dat tijdvak had verdiend, maar van hetgeen hij op grond zijner invaliditeit zou kunnen verdienen en dat deze opzet ondeugdelijk was;
dat de Rechtbank als tardief en het Hof als niet ter zake dienende oordeelden, hetgeen [eiser] bij conclusie van repliek in de staat-procedure en later in appel had aangevoerd omtrent hetgeen hij werkelijk verdiend had in dat tijdvak, wijl nu eenmaal de grondslag zijner vordering een andere was en bleef;
dat het Hof dusdoende de taak van den rechter in een geding tot verevening van schade bij staat heeft miskend;
dat immers — mits blijvende binnen de grenzen, welke de oorspronkelijke dagvaarding heeft getrokken en niet gaande boven het cijfer, dat de eischer zelf in het geding tot verevening heeft gevorderd — de rechter op grond van de voorhanden gegevens de schade desnoods zelfstandig moet bepalen en derhalve niet alleen de schade mag berekenen op andere wijze dan in den staat is geschied, maar aan de door hem gevolgde berekening ook feitelijke gegevens ten grondslag mag leggen, die in den staat niet zijn gesteld, maar door partijen eerst in den verderen loop van het geding zijn aangevoerd;
dat het Hof zelf omtrent het tijdvak na 31 Augustus 1939 heeft vastgesteld, dat de inkomenschade belangrijk zal zijn door de ernstige blijvende invaliditeit, die [eiser] belet zich anders dan op krukken voort te bewegen, waaraan door het kiezen van een zittend beroep in een administratieve betrekking, als thans door hem vervuld, slechts ten deele wordt tegemoet gekomen;
dat, nu nimmer beweerd is, dat de overige omstandigheden vóór dien datum anders zijn geweest dan daarna, [eiser] ook vóór dien datum inkomensschade moet hebben geleden, waarvoor de rechter hem vergoeding zal moeten toekennen, tenzij juist is de beslissing van de Rechtbank, dat hij vóór dien datum in dienst van zijn vader en broer een even groot inkomen heeft genoten als vóór het ongeval;
dat derhalve de door [eiser] tegen die beslissing gerichte grieven, waarin hij betoogde niet f. 50, doch slechts f. 25 per week in dien dienst te hebben verdiend, alleszins van belang waren voor de vraag, of aan [eiser] vergoeding voor inkomensschade over het tijdvak 7 Mei 1934-31 Augustus 1939 toekomt, en onderdeel c van het middel dus gegrond is;
Overwegende aangaande middel II:
dat artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek in het tweede lid een bijzondere bepaling bevat omtrent de waardeering van schade bij moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of verminking van eenig deel van het lichaam;
dat deze bijzondere bepaling in het derde lid mede toepasselijk is verklaard bij elk misdrijf tegen den persoon gepleegd, als voorbeeld waarvan bij de totstandkoming van het Wetboek werden genoemd verkrachting, schaking en willekeurige aanhouding (Verg. Voorduin V blz. 93);
dat onder de gevolgen van deze, in het eerste en derde lid behandelde, daden, welke gericht zijn tegen het lichaam en de persoonlijkheid des menschen, de zoogenaamde ideëele schade nevens de schade, die het vermogen raakt, een plaats van beteekenis inneemt;
dat in overeenstemming met hetgeen van oudsher in ons land gegolden had en met hetgeen thans volgens wet of rechtspraak in de naburige landen geldt, het toekennen van vergoeding voor ideëele schade, geleden tengevolge van voormelde daden, als redelijk en billijk valt te beschouwen;
dat daarom bij twijfel, wat de wetgever van 1838 met het tweede lid van artikel 1407 bedoeld heeft, de Hooge Raad er de voorkeur aan geeft dit aldus uit te legen, dat bij de waardeering van de schade mede die van ideëelen aard in aanmerking komt;
dat derhalve het in het onderhavig geval aan den rechter vrij staat een vergoeding toe te kennen voor de smart en de gederfde levensvreugde, welke voor [eiser] het gevolg waren van hetgeen hem onrechtmatig was aangedaan;
dat dit middel dus gegrond is;
Overwegende wat betreft middel III:
dat het geheel van de omstandigheden van het bepaalde geval afhangt, of iemand, die een deel van zijn inkomen komt te missen, hetwelk hem door een derde moet worden vergoed, rente zal derven;
dat het Hof dus terecht heeft geoordeeld, dat schade door rentederving niet als vanzelfsprekend kan worden aangenomen, en de stelling, vervat in
onderdeel bvan dit middel, dat zulks wel het geval zoude zijn, onjuist is;
dat echter
onderdeel a, klagende over niet toewijzing van de bij artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek toegestane moratoire interessen van den dag van de beteekening van den schadestaat af, gegrond is;
dat ten deze weliswaar bij de oorspronkelijke dagvaarding geen interessen werden gevorderd over de vast te stellen kapitale som der verschuldigde schadevergoeding, doch dit wèl is geschied bij de beteekening van den schadestaat, waarna de Rechtbank de rente heeft toegewezen van 31 Augustus 1939, — den dag der beteekening — af;
dat het Hof ten onrechte op het incidenteel beroep die beslissing heeft vernietigd;
dat artikel 348 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toestaat interessen en andere zaaksgevolgen sedert het vonnis van eersten aanleg verschenen voor het eerst in appel te vorderen;
dat er geenerlei reden is, waarom dit niet evenzoo voor het eerst toelaatbaar zoude zijn bij de inleiding van het vereveningsgeding door de in artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven beteekening van den schadestaat, in welk geding de tegenpartij alle gelegenheid zal hebben, zelfs in twee instanties, zich tegen deze bijkomende vordering te verweren;
Vernietigt het aangevallen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
Verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt verweerders in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, begroot aan zijde van eischer tot op deze uitspraak op zes en veertig gulden vijf en tachtig cent aan verschotten en op zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fick, waarnemend-President, Nypels, van der Meulen, Smits en Weitjens, Raden, en door den Raadsheer Nypels uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Een en Twintigsten Mei 1900 drie en veertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.