Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen aldaar van 24 November 1941 betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting, belastingjaar 1940/41;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende over het belastingjaar 1940/41 in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f.10983 en, na vruchtelooze reclame bij den Inspecteur, van diens beschikking is gekomen in beroep; dat echter de Raad van Beroep bij de bestreden uitspraak de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd, daarbij overwegende :
"dat belanghebbende bij den aanvang van het belastingjaar, evenals reeds het geheele kalenderjaar in dienst van de N.V. [A] te [Z] werkzaam was als electro-technicus; dat de zuivere opbrengst van deze dienstbetrekking over het jaar 1939 f.1505. - heeft bedragen;
dat belanghebbende op 1 Mei 1940 voorts eigenaar was van tien aandeelen [B], twee aandeelen [C] en twee certificaten [D], met een gezamenlijke beurswaarde op dat tijdstip van f.10.198 en van een gemiddelde beurswaarde in het jaar 1939 van rond f. 9000 .-;
dat belanghebbende voor de onderhavige aanslagsregeling geen aangifte heeft gedaan van eenige opbrengst van effecten;
dat de opbrengst van belanghebbendes effecten voor het onderhavige belastingjaar kan worden gesteld op f.478 .-;
dat belanghebbende voor het belastingjaar 1937/38 aangifte heeft gedaan van opbrengst van effecten ten bedrage van f. 140 .-;
dat de Inspecteur, nadat belanghebbende voor het jaar 1938/39 geen opbrengst van roerend kapitaal had aangegeven, het aangegeven inkomen heeft verhoogd met f.200. - als opbrengst van roerend kapitaal; dat belanghebbende tegen dezen aanslag bezwaar heeft gemaakt op grond, dat de Inspecteur ten onrechte had aangenomen, dat hij roerend kapitaal bezat, van de juistheid van welken grond hij den Inspecteur heeft kunnen overtuigen;
dat belanghebbende in Juli 1940, gebruik makend van het zoogenaamd generaal pardon, ter inspectie heeft medegedeeld, dat hij zoowel op 1 Mei 1938 als op 1 Mei 1939 als op 1 Mei 1940 de hierboven vermelde effecten had, waarvan hij de opbrengst niet had aangegeven;
dat de Raad vooropstelt, dat belanghebbende op zijn aangiftebiljet opbrengst van effecten verzwijgende, terwijl derzelver opbrengst voor het onderhavige belastingjaar moet worden gesteld op f.478 .- ,moet worden geacht de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet te hebben gedaan, zoodat, ingevolge het bepaalde bij artikel 80 eerste lid der Wet op de Inkomstenbelasting, de aanslag moet worden gehandhaafd, zoo niet den Raad blijkt, dat en in hoever hij onjuist is;
dat volgens mededeeling van den Inspecteur ter vergadering belanghebbende, ter inspectie opgeroepen, naar aanleiding van zijn reclame tegen den onderhavigen aanslag, den Inspecteur desgevraagd heeft verklaard, dat hij redenen had, welke hem beletten op te geven, hoe hij de effecten had verworven, hetgeen hij bij naderen brief aan den Inspecteur heeft bevestigd;
dat belanghebbende in beroep zich omtrent de herkomst van zijn vermogen heeft bepaald tot eenige uiterst vage en in ieder geval niet nader gestaafde beweringen;
dat de Raad, in aanmerking genomen de volkomen onbetrouwbaarheid, waarvan belanghebbende bij opeenvolgende gelegenheden jegens den fiscus heeft blijk gegeven, met den Inspecteur geenszins ervan overtuigd is, dat belanghebbende het vermogen, hetwelk hij bij den aanvang van het belastingjaar bezat, zich niet geheel of gedeeltelijk heeft verworven gedurende het kalenderjaar 1939 en wel als opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden;
dat nu derhalve den Raad niet is gebleken dat, veel min in hoever de aanslag onjuist is, die aanslag ingevolge het bovenoverwogene behoort te worden gehandhaafd; "
Overwegende dat belanghebbende in cassatie stelt: