ECLI:NL:HR:1942:262

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 1942
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
7436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. van den Dries
  • J. Meckmann
  • A. Sinninghe Damsté
  • W. Hijink
  • A. Losecaat Vermeer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vereiste aangifte in de inkomstenbelasting en de toepassing van het generaal pardon

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vereiste aangifte in de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 1940/41. De belanghebbende was in dienst van de N.V. [A] en had geen aangifte gedaan van opbrengsten van effecten, ondanks dat hij op 1 mei 1940 eigenaar was van verschillende aandelen en certificaten. De Raad van Beroep had de beschikking van de Inspecteur gehandhaafd, waarbij werd gesteld dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De belanghebbende voerde in cassatie aan dat de Raad van Beroep ten onrechte alleen rekening had gehouden met de oorspronkelijke aangifte en niet met de mondelinge aangifte die was gedaan in het kader van een generaal pardon. De Hoge Raad oordeelde dat de Raad van Beroep gehouden was de aanslag te handhaven, omdat niet was gebleken dat de aanslag onjuist was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende, omdat de stellingen in de cassatie geen steun vonden in de wet en de Raad van Beroep terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij de vereiste aangifte had gedaan. De uitspraak benadrukt het belang van het correct indienen van aangiften en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

No.9184.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen aldaar van 24 November 1941 betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting, belastingjaar 1940/41;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende over het belastingjaar 1940/41 in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f.10983 en, na vruchtelooze reclame bij den Inspecteur, van diens beschikking is gekomen in beroep; dat echter de Raad van Beroep bij de bestreden uitspraak de beschikking van den Inspecteur heeft gehandhaafd, daarbij overwegende :
"dat belanghebbende bij den aanvang van het belastingjaar, evenals reeds het geheele kalenderjaar in dienst van de N.V. [A] te [Z] werkzaam was als electro-technicus; dat de zuivere opbrengst van deze dienstbetrekking over het jaar 1939 f.1505. - heeft bedragen;
dat belanghebbende op 1 Mei 1940 voorts eigenaar was van tien aandeelen [B], twee aandeelen [C] en twee certificaten [D], met een gezamenlijke beurswaarde op dat tijdstip van f.10.198 en van een gemiddelde beurswaarde in het jaar 1939 van rond f. 9000 .-;
dat belanghebbende voor de onderhavige aanslagsregeling geen aangifte heeft gedaan van eenige opbrengst van effecten;
dat de opbrengst van belanghebbendes effecten voor het onderhavige belastingjaar kan worden gesteld op f.478 .-;
dat belanghebbende voor het belastingjaar 1937/38 aangifte heeft gedaan van opbrengst van effecten ten bedrage van f. 140 .-;
dat de Inspecteur, nadat belanghebbende voor het jaar 1938/39 geen opbrengst van roerend kapitaal had aangegeven, het aangegeven inkomen heeft verhoogd met f.200. - als opbrengst van roerend kapitaal; dat belanghebbende tegen dezen aanslag bezwaar heeft gemaakt op grond, dat de Inspecteur ten onrechte had aangenomen, dat hij roerend kapitaal bezat, van de juistheid van welken grond hij den Inspecteur heeft kunnen overtuigen;
dat belanghebbende in Juli 1940, gebruik makend van het zoogenaamd generaal pardon, ter inspectie heeft medegedeeld, dat hij zoowel op 1 Mei 1938 als op 1 Mei 1939 als op 1 Mei 1940 de hierboven vermelde effecten had, waarvan hij de opbrengst niet had aangegeven;
dat de Raad vooropstelt, dat belanghebbende op zijn aangiftebiljet opbrengst van effecten verzwijgende, terwijl derzelver opbrengst voor het onderhavige belastingjaar moet worden gesteld op f.478 .- ,moet worden geacht de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet te hebben gedaan, zoodat, ingevolge het bepaalde bij artikel 80 eerste lid der Wet op de Inkomstenbelasting, de aanslag moet worden gehandhaafd, zoo niet den Raad blijkt, dat en in hoever hij onjuist is;
dat volgens mededeeling van den Inspecteur ter vergadering belanghebbende, ter inspectie opgeroepen, naar aanleiding van zijn reclame tegen den onderhavigen aanslag, den Inspecteur desgevraagd heeft verklaard, dat hij redenen had, welke hem beletten op te geven, hoe hij de effecten had verworven, hetgeen hij bij naderen brief aan den Inspecteur heeft bevestigd;
dat belanghebbende in beroep zich omtrent de herkomst van zijn vermogen heeft bepaald tot eenige uiterst vage en in ieder geval niet nader gestaafde beweringen;
dat de Raad, in aanmerking genomen de volkomen onbetrouwbaarheid, waarvan belanghebbende bij opeenvolgende gelegenheden jegens den fiscus heeft blijk gegeven, met den Inspecteur geenszins ervan overtuigd is, dat belanghebbende het vermogen, hetwelk hij bij den aanvang van het belastingjaar bezat, zich niet geheel of gedeeltelijk heeft verworven gedurende het kalenderjaar 1939 en wel als opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden;
dat nu derhalve den Raad niet is gebleken dat, veel min in hoever de aanslag onjuist is, die aanslag ingevolge het bovenoverwogene behoort te worden gehandhaafd; "
Overwegende dat belanghebbende in cassatie stelt:
1. Schending of verkeerde toepassing van artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, doordat de Raad van Beroep bij de beoordeeling of belanghebbende de volgens hoofdstuk VIII dier Wet vereischte aangifte heeft gedaan ten onrechte alleen rekening heeft gehouden met de oorspronkelijke aangifte en niet tevens met de mondelinge aangifte ingevolge het generaal pardon ter verbetering van eerstgenoemde aangifte gedaan, vormende toch beide aangiften te zamen de volgens genoemd hoofdstuk vereischte aangifte;
2. Schending van artikel 76 der voornoemde Wet, doordat de Raad van Beroep er geen acht op heeft geslagen, dat de beschikking van den Inspecteur op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet met redenen is omkleed;
en 3. Verkeerde toepassing van artikel 18 der voornoemde Wet, doordat niet is gebleken, dat belanghebbende in 1939 eenige op zich zelf staande werkzaamheid heeft verricht, en de Raad van Beroep dan ook niet de opbrengst eener onbekende bron van inkomen mocht stellen op f . 9000 .-;
Overwegende dienaangaande:
dat de stelling, waarop het eerste middel van cassatie rust, niet in eenige wettelijke bepaling steun vindt, zoodat dit middel niet kan slagen;
dat belanghebbende bij de klacht, in het tweede middel vervat, in dit geding geen belang heeft, nu 's Raads uitspraak de gronden bevat, waarom de beschikking van den Inspecteur, houdende handhaving van den aanslag, in stand moet blijven; dat het derde middel ongegrond is, aangezien de Raad van Beroep ingevolge het bepaalde in artikel 80 der Wet gehouden was den aanslag te handhaven, nu hem van zijne onjuistheid niet was gebleken, hetgeen het geval kon zijn ook al was niet komen vast te staan, van welke op zich zelf staande werkzaamheden belanghebbende opbrengst had genoten;
dat derhalve het ingestelde beroep moet worden verworpen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren van den Dries, waarnemend-President, Meckmann, Sinninghe Damsté, Hijink en Losecaat Vermeer, Raden, en door voornoemden waarnemend-president uitgesproken ter Raadkamer van een Elfden maart 1900 twee en veertig, in tegenwoordigheid van den griffier Somer.