D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Op het beroep van
[requirant], geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1914, van beroep vischhandelaar, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage(Vacantie Kamer voor Economische Strafzaken) van den 30 Juli 1941, waarbij in hooger beroep is bevestigd een mondeling vonnis van den Economischen Rechter te
's-Gravenhagevan 13 Juni 1941, bij welk vonnis requirant ter zake van: ‘’opzettelijk niet nakomen een krachtens de Distributiewet 1939 vastgesteld voorschrift", met aanhaling van de artikelen 18 Distributiewet 1939, 3 Vleeschdistributiebeschikking 1940 II en 91 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met verbeurdverklaring van het onder Geeverding en verdachte in beslag genomen varkensvleesch;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Flier;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en bij pleidooi toegelicht, luidende:
‘’Schending, althans onjuiste toepassing van de artikelen 1, 44, 56 en 57 van de wet van 18 April 1827 (Stbl. no. 20) op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en de artikelen 1, 2; 3, 348, 422 en 423, 349, 415 van het Wetboek van Strafvordering, in verband met artikel 43 van het Règlement concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre (het zgn. Landoorlogreglement), als onderdeel toegevoegd aan de Convention concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre, onderteekend te 's-Gravenhage d.d. 29 Juli 1899 en bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit d.d. 19 September 1900 (Stbl. no. 163) en met hetzelfde nummer en in gelijkluidende redactie bekrachtigd als onderdeel, toegevoegd aan de Convention concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre, onderteekend te 's-Gravenhage d.d. 18 October 1907, § 5 van het Decreet van den Führer over de uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland van 18 Mei 1940, de §§ 2 en 3 der Verordening 1940/3 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied tot uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland van 29 Mei 1940, § 1 der Verordening 1940/23 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de bevoegdheden van de Secretarissen-Generaal van de Nederlandsche Departementen van Algemeen Bestuur d.d. 21 Juni 1940 en de artikelen 1,2,3, 4, 5, 6 en 7 van het Besluit van 1941/71 van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie met betrekking tot de berechting van strafzaken, rakende het economisch leven d.d. 7 April 1941, doordat de Economische Rechter bij de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis d.d. 13 Juni 1941 op het aan den requirant telastgelegde feit een veroordeeling heeft uitgesproken en de Economische Kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij het bestreden arrest, rechtdoende op het hooger beroep, het vonnis, waarvan is geappelleerd, met overneming van de gronden, heeft bevestigd, zulks ten onrechte en in strijd met de als geschonden aangehaalde artikelen, daar het voormelde Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie met betrekking tot de berechting van strafzaken, rakende het economische leven als strijdig met artikel 43 van het Landoorlogreglement en de mede aangehaalde § 5 van het Decreet van den Führer en § 2 van de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied tot uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland, niet verbindend is en derhalve de Economische Rechter bij de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage ten onrechte heeft nagelaten zich onbevoegd te verklaren tot kennisneming van het telastegelegde feit en de Economische Kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij het bestreden arrest ten onrechte heeft nagelaten in hooger beroep deze onbevoegdheid uit te spreken, aangezien de Nederlandsche Wettelijke bepalingen betreffende attributieve en distributieve rechtsmacht geen ‘’empêchement absolu" of onvereenigbaarheid met de belangen van de bezettende macht, als bedoeld bij meergenoemd artikel 43 van het Landoorlogreglement, opleveren en derhalve van kracht zijn gebleven, mede op grond van de vermelde § 5 van het Decreet van den Führer luidende:
‘’Das bisher geltende Recht bleibt in Kraft, soweit es mit der Besetzung vereinbar ist" en de bovengenoemde § 2 van de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied tot uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland, luidende: ‘’Das bisher geltende niederlahdische Recht bleibt in Kraft, soweit es mit der Besetzung vereinbar ist und soweit nicht die Bestimmungen des Erlasses des Führers über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden dem entgegenstehen".
Gehoord den Advocaat-Generaal
Rombachnamens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, bewezen is verklaard, dat requirant op of omstreeks 8 Mei 1941 te Leidschendam opzettelijk in strijd met het betrekkelijke, krachtens de Distributiewet 1939 vastgestelde verbod van H.G.I. Aben een hoeveelheid voor menschelijke consumptie geschikt varkensvleesch heeft gekocht, zonder afgifte van daarvoor geldige bonnen, bestelbonnen, toewijzingen of vergunningen;
Overwegende wat het middel betreft:
dat het in het middel nader vermelde Landoorlogreglement 1907, als onderdeel is toegevoegd aan het op 18 October 1907 te 's-Gravenhage mede door Nederland onderteekende en bij de wet van 1 Juli 1909 S. no. 231 goedgekeurde verdrag nopens de wetten en gebruiken van den oorlog te land, en met dit verdrag, na de bekrachtiging ervan — onder meer door Duitschland en Nederland — is bekend gemaakt in het Staatsblad 1910 no. 73;
Overwegende dat de artikelen 42,1e lid en 43 van voormeld reglement luiden:
artikel 42 lid 1: ‘’Een grondgebied wordt als bezet beschouwd, wanneer het zich feitelijk bevindt onder het gezag van het vijandelijke leger".
artikel 43. ‘’Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van dengene, die het gebied heeft bezet, neemt deze alle maatregelen, die in zijn vermogen staan, teneinde voor zooveel mogelijk de openbare orde en het openbare leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten";
dat uit hoofde van het feit der bezetting de bezettende macht bevoegd is overeenkomstig deze voorschriften, dat wil dus zeggen met dezelfde beperkingen als daarin vermeld, algemeene, de bevolking van een zich feitelijk onder het gezag van het leger van den bezetter bevindend grondgebied bindende regelen tot herstel en verzekering van de openbare orde en het openbare leven vast te stellen, en de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, bij het Decreet van den Führer over de uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland van 18 Mei 1940 (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied no. 1/1940) aangewezen om in genoemd gebied in het civiele ressort het opperste regeeringsgezag uit te oefenen en bevoegd verklaard verordeningen uit te vaardigen, welke kracht van wet hebben, genoemde bevoegdheid bezit;
dat de Rijkscommissaris bij zijn verordening betreffende de bevoegdheden van de Secretarissen-Generaal van de Nederlandsche Departementen van Algemeen Bestuur (no. 23/1940) die Secretarissen-Generaal heeft gemachtigd om binnen de grenzen van hun bevoegdheid, waarmede kennelijk is bedoeld in zaken hun Departement betreffende, de maatregelen, noodig voor de handhaving der openbare orde en voor de veiligheid van het openbare leven te nemen, in het bijzonder om rechtsvoorschriften uit te vaardigen;
dat de hier bedoelde rechtsvoorschriften, ten aanzien waarvan ingevolge § 2 lid 2 van de verordening van genoemden Rijkscommissaris tot uitoefening van de regeeringsbevoegdheden in Nederland (No. 3/1940) geldt, dat zij vóór de bekendmaking aan den Rijkscommissaris moeten worden voorgelegd, en de bekendmaking moet worden geschorst wanneer de Rijkscommissaris dit wenscht, en derhalve de Rijkscommissaris de beoordeeling of zij in overeenstemming zijn met zijn bedoelingen en inzichten aan zich heeft gehouden, na hun uitvaardiging dezelfde rechtskracht hebben als de door dezen persoonlijk uitgevaardigde rechtsvoorschriften;
dat mitsdien de uitvaardiging van het Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie met betrekking tot de berechting van strafzaken, rakende het economische leven, afgekondigd in het Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied (No. 71/1941), als een door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevenden aard is te beschouwen en aan een zoodanig kracht van wet hebbend voorschrift onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in den zin der Nederlandsche wetgeving niet kan worden ontzegd;
dat de Hooge Raad dan ook wanneer in cassatie wordt geklaagd over schending of verkeerde toepassing van zoodanig voorschrift, zulk een klacht pleegt te beschouwen als een klacht wegens schending of verkeerde toepassing der wet als bedoeld bij artikel 99 1e lid sub 2 der wet op de Rechterlijke Organisatie, en van die klacht kennis neemt;
dat echter de Nederlandsche rechter de innerlijke waarde of billijkheid eener wet niet mag beoordeelen en een wet niet mag toetsen aan een verdrag, zooals dat waarvan het Landoorlogreglement 1907 deel uitmaakt, en evenmin aan een voorschrift als het hiervoren genoemde Decreet van den Führer;
dat voorts noch de geschiedenis, noch de woorden van artikel 43 van het meergenoemde Landoorlogreglement eenigen grond opleveren om aan te nemen, dat bij de vaststelling de bedoeling is geweest, om aan de overeenkomstig de strekking van dat artikel in een bezet gebied in functie gebleven rechterlijke macht, de bevoegdheid te verleenen om de maatregelen door den bezetter ter behartiging van de in dat artikel genoemde belangen genomen, te toetsen aan den eisch, dat daarbij, behoudens volstrekte verhindering, de in het land geldende wetten worden geëerbiedigd;
dat eindelijk ook uit de Nederlandsche parlementaire geschiedenis betreffende het Landoorlogreglement geenerlei aanwijzing valt te putten, dat toentertijd de bedoeling of zelfs maar de gedachte aanwezig is geweest, dat in het in dat reglement voorziene geval van een bezetting de Nederlandsche rechterlijke macht een toetsingsbevoegdheid zou hebben, als in het middel bedoeld;
dat dus het middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Taverne, Vice-President, de Menthon Bake, Servatius, van der Flier en de Visser, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Slis, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twaalfden Januari 1900 twee en veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Rombach.