ECLI:NL:HR:1942:164

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 1942
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
45901
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Taverne
  • M. de Menthon Bake
  • Servatius
  • A. van der Flier
  • Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan politie nasporing

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de strafbaarheid van een man die opzettelijk een minderjarige, die zich had onttrokken aan het wettig gezag, aan de nasporing van de politie heeft onttrokken. De feiten zijn als volgt: de verdachte had een minderjarig meisje, dat zich had onttrokken aan het wettig gezag, op zijn kosten ondergebracht bij een echtpaar. De verdachte was zich ervan bewust dat de politie naar het meisje op zoek was. De vraag die aan de orde is, is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf zoals omschreven in artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad overweegt dat de bewezenverklaring van de feiten niet voldoende is om te concluderen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit. De Hoge Raad stelt vast dat de handelingen van de verdachte, hoewel opzettelijk, niet voldoen aan de wettelijke omschrijving van het misdrijf. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar, waardoor de verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke juridische basis voor de strafbaarheid van handelingen en de rol van de rechter in het interpreteren van de wet. De Hoge Raad concludeert dat de dagvaarding niet kan leiden tot een veroordeling, omdat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar is gesteld in de wet.

Uitspraak

No. 45901.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1907, aannemer, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den een en twintigsten October 1941, waarbij in hooger beroep met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Haarlemvan 10 April 1941, requirant ter zake van: ‘’opzettelijk een minderjarige die zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene, die dit desbevoegd over hem uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren der justitie of politie onttrekken’’, met aanhaling van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Flier;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:
‘’I Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 350 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Gerechtshof, zulks terwijl aan requirant is te laste gelegd, dat hij opzettelijk de minderjarige [betrokkene 1] op zijn kosten in het geheim meerdere dagen in het perceel 8 rood aan de [a-straat] te [plaats] heeft laten verblijven, zonder daartoe mededeeling aan de Politie te doen zulks terwijl hij begreep dat de Politie naar die minderjarige nasporingen verrichtte, het hiervoren gestelde bewezen verklaart behoudens wat aangaat de woorden ‘’in het geheim", waardoor het Gerechtshof, zijnde het in het geheim laten verblijven een geheel ander feit met een ander karakter dan het laten verblijven zonder meer iets anders heeft bewezen verklaard dan was te laste gelegd en derhalve niet op den grondslag der te laste legging heeft beraadslaagd en beslist;
II Schending, althans verkeerde toepassing dierzelfde artikelen doordat het Gerechtshof, de dagvaarding lezende alsof daarin stond vermeld dat requirant het doen van mededeeling van de verblijfplaats der minderjarige aan de Politie verzuimde terwijl het doen daarvan voor hem plicht was, zulks terwijl op geenerlei wijze aan requirant is te laste gelegd dat het doen van mededeeling plicht voor hem was, aan de dagvaarding een uitlegging heeft gegeven die met haar bewoordingen onvereenigbaar respectievelijk in strijd is en dusdoende niet heeft beraadslaagd en beslist op den grondslag der te laste legging;
III Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Gerechtshof, zulks ofschoon door requirant uitdrukkelijk het verweer is gevoerd dat het hem ten laste gelegde niet oplevert het opzettelijk een minderjarige, die zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene, die dit desbevoegd over hem uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren der justitie of politie onttrekken, niet bepaaldelijk hieromtrent een met redenen omkleede beslissing heeft gegeven;
IV Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 359 lid 2 in verband met de artikelen 350, 358 en 415 van het Wetboek van Strafvordering doordat het Gerechtshof zonder eenige motiveering als vaststaand aanneemt dat op requirant de plicht rustte van de verblijfplaats der minderjarige aan de politie mededeeling te doen, zulks ofschoon een plicht tot mededeeling als bedoeld bij de wet niet is opgelegd, zoodat, aangenomen al dat er omstandigheden kunnen zijn dat desondanks een plicht tot mededeeling aan de politie als vermeld kan bestaan, het Gerechtshof had aan te geven op grond waarvan het van oordeel was dat meergemelde verplichting op requirant rustte, weshalve, nu dit niet is geschied, de uitspraak niet voldoende met redenen is omkleed;
V Schending, althans verkeerde toepassing dierzelfde artikelen alsmede van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering doordat het door het Gerechtshof als bewezen aangenomene, te weten, dat requirant de vermelde mededeeling aan de Politie verzuimde, terwijl het doen daarvan voor hem plicht was, niet uit de in het bestreden arrest gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, immers, hieruit wel kan worden afgeleid dat requirant geen mededeeling aan de politie deed, doch geenszins dat het doen daarvan plicht voor hem was;
VI Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 352 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht doordat het Gerechtshof bewezen oordeelende dat requirant opzettelijk ten tijde als in de dagvaarding vermeld een minderjarige, waarvan hij wist dat deze zich had onttrokken aan het opzicht van dengene die het wettig gezag desbevoegd over haar uitoefende, heeft laten verblijven ter in de dagvaarding gestelder plaatse zonder daarvan mededeeling aan de Politie te doen, zulks terwijl hij begreep dat de Politie naar die minderjarige nasporingen verrichtte, heeft beslist dat dit bewezene oplevert ‘’opzettelijk een minderjarige die zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene, die dit desbevoegd over hem uitoefent, aan de nasporing van de ambtenaren der justitie of politie onttrekken", in stede van dit bewezene niet strafbaar te verklaren en mitsdien requirant te ontslaan van rechtsvervolging;
VII Schending, althans verkeerde toepassing dierzelfde artikelen doordat het Gerechtshof voor het geval het terecht heeft mogen aannemen dat aan requirant mede ten laste is gelegd dat het doen van mededeeling aan de Politie van de verblijfplaats der minderjarige voor hem plicht was, niet als bewezen, respectievelijk als vaststaand heeft mogen aannemen dat bedoelde plicht op requirant rustte en derhalve had moeten beslissen dat hetgeen naar het oordeel van het Gerechtshof aan requirant ten laste was gelegd, niet wettig en overtuigend was bewezen en dat requirant mitsdien moest worden vrijgesproken;"
Gehoord den Advocaat-Generaal
Rombach, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, dat de Hooge Raad het beroepen arrest zal vernietigen, behoudens voor zoover daarbij het vonnis der Rechtbank te Haarlem is vernietigd en over het bewezene van het feit is beslist, en ten principale rechtdoende den requirant zal ontslaan van alle rechtsvervolging;
Overwegende dat bij het bestreden arrest van het den requirant bij inleidende dagvaarding te laste gelegde is bewezen verklaard, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, dat hij te [plaats] in December 1940 opzettelijk de minderjarige, ongehuwde en niet gehuwd geweest zijnde [betrokkene 1], geboren 11 April 1922, welke minderjarige, zooals hem, verdachte, bekend was, bij onherroepelijk geworden beschikking van den Kinderrechter te Haarlem van 29 April 1940 voor den tijd van een jaar was onder toezicht gesteld en krachtens onherroepelijk geworden beschikking van dien Kinderrechter van 12 October 1940 voor den tijd van zes maanden was opgenomen in een inrichting van de Sint Maria Magdalena Vereeniging te Overschie en welke minderjarige hij wist dat op 8 December 1940 die inrichting had verlaten, door zich daaruit te verwijderen en zich daarna naar [plaats] te begeven, en hij alzoo wist dat deze minderjarige zich onttrokken had aan het opzicht van dengene die het wettig gezag desbevoegd over haar uitoefende, aan de nasporing der politie heeft onttrokken, door opzettelijk dat meisje op zijn kosten meerdere dagen te laten verblijven bij het echtpaar, dat de woning perceel 8 rood aan de [a-straat] te [plaats] in gebruik had, zonder daartoe (daarvan) mededeeling aan de politie te doen, zulks terwijl hij begreep dat de politie naar die minderjarige nasporingen verrichtte;
Overwegende dat het Hof omtrent de strekking dezer bewezenverklaring nog heeft overwogen ‘’dat naar zijn oordeel, door de bewezenverklaarde zinsnede der telastelegging: ‘’aan de nasporing der politie heeft onttrokken door haar op zijn kosten bij bedoeld echtpaar te laten verblijven, zonder daarvan mededeeling aan de Politie te doen" ook al vond uitdrukkelijke vermelding daarvan niet plaats, aan verdachte op, voor hem, voldoende duidelijke wijze de bedoeling van den steller der telastelegging is kenbaar gemaakt, te weten: dat verdachte de vermelde mededeeling aan de politie verzuimde, terwijl het doen daarvan voor hem plicht was;"
Overwegende ten aanzien van het tweede en van het zesde middel:
dat voormeld bewezenverklaard te laste gelegde geen andere opvatting toelaat, dan deze, dat de feitelijke handelingen van requirant ten aanzien van de daarin genoemde minderjarige, van wien hij wist, dat zij zich onttrokken had aan het opzicht van dengene, die het wettig gezag desbevoegd over haar uitoefende, volledig zijn omschreven in de aan het slot van dat te laste gelegde voorkomende, met het woord ‘’door" aanvangende woorden, terwijl dan het aan die woorden voorafgaande, dat requirant opzettelijk die minderjarige aan de nasporing der politie heeft onttrokken, niets anders inhoudt dan de wettelijke omschrijving van het misdrijf, dat volgens de telastelegging die feitelijke handelingen zouden opleveren;
dat de door het Hof in zijn hiervoren vermelde overweging gegeven uitlegging van de bewezenverklaarde telastelegging met deze opvatting noch onvereenigbaar, noch in strijd is, aangezien door deze uitlegging aan de voormelde omschrijving van het feitelijk gebeuren niets wordt toegevoegd en bij die uitlegging de vraag, of de omstandigheden van dien aard waren, dat het mededeelen van het verblijf van de minderjarige aan de politie voor requirant plicht was, zal moeten worden getoetst aan diezelfde omschrijving;
dat het tweede middel derhalve niet opgaat;
dat echter bij de voormelde opvatting het zesde middel gegrond is, aangezien het opzettelijk een minderjarige als in de bewezenverklaring omschreven, op zijn kosten eenige dagen bij derden laten verblijven, zonder daarvan aan de politie, die naar de dader begrijpt naar die minderjarige nasporingen doet, mededeeling te doen nog niet oplevert het in artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, hiervoren nader genoemd;
Overwegende dat waar het bewezenverklaarde evenmin elders strafbaar is gesteld en de dagvaarding derhalve nooit tot een veroordeeling zal kunnen leiden, het onderzoek der overige middelen, hoewel voor een deel den vorm betreffende, als overbodig achterwege kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest voor wat betreft de daarin voorkomende qualificatie, strafbaar verklaring van het feit en van requirant, en strafoplegging;
Rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar.
Ontslaat den requirant te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Taverne, Vice-President, de Menthon Bake, Servatius, van der Flier en de Visser, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Slis, die dit arrest hebben onderteekend, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden Februari 1900 Twee en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Rombach.