Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], te
[Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
[Q]van 17 juli 1940 betreffende den hem opgelgeden aanslag in de Inkomstenbelasting over het belastingjaar 1938/1939;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende in bovengenoemde belasting in afwijking van zijne aangifte is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f. 29770, terwijl na reclame de aanslag bij beschikking van den Inspecteur werd vastgesteld naar een zuiver inkomen van f. 29589, van welke beschikking belanghebbende in beroep is gekomen;
dat belanghebbende met [A] onder de firma [B]. te [Z] een smidsbedrijf heeft en het geschil tusschen partijen hierover liep, of de Inspecteur de door belanghebbende aangegeven netto-winst der firma, waarin hij voor de helft gerechtigd was, al dan niet terecht met een bedrag van f. 9380 vermeerderde;
dat de Raad van Beroep ter zake heeft vastgesteld:
dat de firma in 1929 een 13tal arbeidswoningen aan de bij haar zaak aan den [R] gelegen [a-straat] te [Z] kocht; - dat zij 6 dezer huisjes deed afbreken, op het vrijgekomen terrein een ijzeropslagplaats stichtte, en de overige 7 huisjes voorlopig verhuurde, totdat verdere uitbreiding van de terreinen der firma noodig zou zijn; dat in 1937 ook die 7 huisjes werden afgebroken en op het vrijgekomen terrein een nieuwe constructiewerkplaats werd gesticht;
dat de firma in verband met het afbreken dier huisjes een afschrijving op haar winst heeft toegepast van f 95000 welke is berekend door van 7/13 van de totale koopsom der 13 huisjes ad. f. 23000,- af te trekken de waarde van het door het afbreken der 7 huisjes vrijgekomen terrein, zijnde circa 2250 M2 à f. 6,- per M2, maakt f. 13.500,-;
dat belanghebbende nu betoogt, dat de firma tot die afschrijving bevoegd was, daar het een object betrof, het welk die firma gebiedend noodig had voor het levensbestaan van haar bedrijf en hetwelk de firma anders nooit zou hebben gekocht, en daar vaststaat, dat het complex behoorde tot het vaste kapitaal der firma, hetwelk in zijn geheel bestemd was om dienst te doen ten behoeve van het bedrijf;
dat belanghebbende voorts betoogt, dat het door de firma gevolgde systeem van afschrijving was volgens goed koop-mansgebruik, daar de bewuste 7 huisjes, zoolang zij nog niet waren afgebroken, verhuurd waren met een gezamenlijke huuropbrengst van f. 1180,- per jaar en bij het wegvallen van een dergelijke rente toch een equivaleerend kapitaals bedrag te loor ging;
dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift vooreerst heeft opgemerkt, dat het sloopen van de bewuste 7 huisjes opbracht f. 120,- en dat het betwiste bedrag ad f. 9500,- in elk geval hiermede moet worden verminderd; en voorts heeft betoogd, dat bij den aankoop der 13 huisjes vaststond, dat de grond zou moeten dienen voor aanwending in het bedrijf en dat het gebouw zou worden gesloopt; dat niet terstond de gehele oppervlakte voor het bedrijf noodig was en dat daarom eenige huisjes niet dadelijk na aankoop werden gesloopt, doch werden verhuurd; dat het bestreden bedrag van f. 9380,- wel ten bate van het bedrijf is uitgegeven en als zoodanig als investeering van nieuw kapitaal kan worden beschouwd, maar dat het niet is uitgegeven voor zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt; dat de duidelijke wetstekst een uitgave, als de firma deed, voor afschrijving uitsluit; dat het bovendien onjuist zou zijn het bedrag van f. 9380,- in zijn geheel ten laste van de winst over 1937 te brengen omdat een gedeelte ten laste van de winst over het jaar, waarin de eerste 6 huisjes werden afgebroken, had moeten zijn gebracht en vervolgens een regelmatige afschrijving op de overgebleven waarde had moeten zijn toegepast;
dat de Raad dan verder omtrent het geschilpunt over-
weegt:
dat, al moge de firma de betreffende huisjes hebben gekocht met de bedoeling den grond te zijner tijd voor het bedrijf te gebruiken en al zijn de huisjes met bij-behorenden grond daarom opgenomen in het kapitaal der firma, toch vaststaat, dat dit gedeelte van het vaste kapitaal der firma niet voor de uitoefening van haar bedrijf werd gebruikt, alvorens de huisjes in 1937 waren gesloopt en op den grond een constructiewerkplaats was gesticht;
dat afschrijving volgens het tweede lid van artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 alleen mogelijk is wegens waardevermindering door het gebruiken van een voor de uitoefening van een bedrijf gebezigde zaak en dat hier dus van afschrijving geen sprake kan zijn, voordat de grond feitelijk voor de bedrijfsuitoefening in gebruik was genomen;
dat een waardevermindering na die verandering niet heeft plaats gevonden, behoudens de gewone waardevermindering, waaraan in een dergelijke zaak gebruikte gebouwde eigendommen door het gebruik onderhevig zijn en met welke bereids rekening is gehouden;
dat wat belanghebbende wil, eigenlijk hierop neerkomt, dat hij in mindering van de zuivere opbrengst van het bedrijf der firma wil brengen een gedeelte van een gedane uitgave voor aankoop van grond, welke de firma voor de uitoefening van haar bedrijf noodig had en waarvoor zij een te hoog bedrag had moeten betalen, omdat huisjes op dien grond waren gebouwd, welke huisjes op zich zelf wel, doch voor haar bedrijf geen waarde hadden;
dat echter uitgaven voor aankoop van gronden en gebouwen volgens artikel 11 der aangehaalde wet niet als bedrijfskosten worden beschouwd, welke volgens het eerste lid van artikel 10 in mindering kunnen worden gebracht bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf der firma;
dat de Inspecteur dus terecht het door belanghebbende opgegeven inkomen van belanghebbende heeft vermeerderd met de helft van de waardevermindering, welke die grond met zeven huisjes in 1937 onderging, zijnde de helft van f. 9380,- of f. 4690,-;
dat de Raad op eenen thans niet ter zake dienenden grond den aanslag heeft vastgesteld naar een zuivere inkomen van f. 29189;
Overwegende dat tegen deze uitspraak als middel van cassatie is voorgesteld: Verkeerde toepassing van de artikelen 10, tweede lid, subsidiair 7, en meer subsidiair 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, op dezen grond, dat het hier betrof de boeking (afschrijving) van het nadeelig verschil tusschen de waardeering van een in 1928 aangeschaft, tot het bedrijfsvermogen behoorend object, voordat afbraak van daarop zich bevindende huisjes plaats vond en nadat dit in 1937 was geschied;
Overwegende hieromtrent:
dat vaststaat, dat de firma voor de exploitatie van haar bedrijf in 1929 grond heeft gekocht, waarop arbeiders woningen stonden en zij het deel der woningen, waarop het hier aankomt, in het jaar 1937 heeft afgebroken en op het vrijgekomen terrein eene nieuwe constructiewerkplaats heeft gesticht; dat deze nieuwe constructiewerkplaats eens inrichting is, die de firma in 1937 voor haar bedrijf verkreeg, en de stichtingskosten van dit bedrijfsmiddel gevormd worden door de bouwkosten der inrichting en hetgeen de firma indertijd voor den daartoe benoodigde grond met de opstellen heeft betaald, vermeerderd met de kosten en verminderd met de opbrengst der afbraak;
dat deze gezamenlijke uitgaven volgens artikel 11 der wet niet als bedrijfs-of beroepskosten worden beschouwd en niet mogen komen in mindering van de opbrengst van het bedrijf, doch krachtens het tweede lid van artikel 10 als aanschaffingskosten van de nieuwe bedrijfsinrichting voor afschrijving in aanmerking komen wegens vermindering van bedrijfswaarde tengevolge van het bedrijfsgebruikt;
dat het middel stelt, dat de genoemde wetsbepalingen buiten deze zaak omgaan, daar het hier een onder artikel 7 vallend nadeelig verschil tusschen twee waardeeringen betreft;
dat echter dit standpunt, onaanvaardbaar is, omdat dusdoende het nauwe verband, dat dient te worden gelegd tusschen de genoemde uitgaven voor aankoop en afbraak en de nieuwe bedrijfsinrichting, ten onrechte wordt verzaakt;
Overwegende dat mitsdien het middel niet gegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, Donner, Sinnighe Damsté en Losecaat Vermeer, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twaalfden Februari 1900 Een en Veertig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer.