ECLI:NL:HR:1940:241

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 1940
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
8574
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Kosters, Vice-President
  • van den Dries
  • Kranenburg
  • van Regteren Altena
  • Sinninghe Damsté
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor juridische bijstand in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten die een geneesheer heeft gemaakt voor juridische bijstand in een procedure met een ontevreden patiënt. De belanghebbende, aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 21.000, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1937/1938. Hij voerde aan dat een bedrag van f 278,20, dat hij verschuldigd was aan zijn juridisch raadsman, in mindering moest worden gebracht op zijn inkomen. De Raad van Beroep voor de Directe Belastingen heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat de kosten voor juridische bijstand niet als beroepskosten in de zin van artikel 10 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 kunnen worden afgetrokken.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geoordeeld dat de kosten voor juridische bijstand wel degelijk verband houden met de uitoefening van het beroep van de geneesheer. De Hoge Raad oordeelt dat deze kosten moeten worden aangemerkt als beroepskosten en dat de eerdere uitspraak van de Raad van Beroep niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Raad van Beroep en de beschikking van de Inspecteur, en bepaalt dat de belanghebbende voor het belastingjaar zal worden aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 19.825,87.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de aftrekbaarheid van kosten die direct verband houden met de beroepsuitoefening, en bevestigt dat juridische kosten in bepaalde gevallen wel degelijk als aftrekbaar kunnen worden beschouwd.

Uitspraak

No 8574
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak Van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Bredavan 17 Juli 1939 betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1937/1938 ;
Gezien de stukken ;
Overwegende dat belanghebbende, aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 21.000, zich na vruchtelooze reclame hij den Inspecteur heeft gewend tot den Raad van Beroep, als bezwaar, voorzoover in cassatie van belang is, aanvoerende, dat van de opbrengst van zijn beroep als geneesheer niet in aftrek is gebracht een bedrag van f 278.20, door hem verschuldigd aan [A], zijnde het bedrag eener declaratie van dezen als juridisch raadsman voor bijstand in eene procedure met een patient, die ontevreden was over zijn behandeling ;
dat de Raad van Beroep dit bezwaar ongegrond heeft verklaard, zulks uit overweging :
"dat, hoezeer onmiskenbaar eenige samenhang tusschen deze procedure en des appellants beroep vaststaat de appellant in privé wordt aansprakelijk gesteld voor beweerde verzuimen als medicus begaan en de kosten voor het voeren dier procedure gemaakt, niet als beroepskosten in den zin van artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in mindering mogen worden geleden op des appellants zuiver inkomen ;
dat aftrek van dit bedrag dan ook door den Inspecteur terecht is geweigerd";
waarna de Raad, eenige andere bezwaren gegrond oordeelend, het zuiver inkomen heeft bepaald op ƒ 20.104.07 ;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert , dat de bedoelde kosten behooren tot de kosten tot behoud der opbrengst van zijn beroep en dat zij derhalve "naar artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in aftrek van de opbrengst van dat beroep dienen te worden gebracht ;
Overwegende dat dit middel is gegrond ;
dat toch de bedoelde kosten betreffen eene procedure , den belanghebbende aangedaan ter zake van de wijze , waarop hij zijn beroep heeft uitgeoefend, en dat zij derhalve zijn kosten, rechtsstreeks tot die uitoefening betrekking hebbende, welke het genoemde artikel 10 rangschikt onder de beroepskosten ;
dat de aangevallen uitspraak derhalve niet in stand kan blijven ;
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de beschikking van den Inspecteur, waartoe zij betrekking heeft ;
Bepaalt dat belanghebbende voor het onderwerpelijk belastingjaar zal zijn aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 19.825.87 .- Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, Kranenburg, van Regteren Altena en Sinninghe Damsté, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den vier en twintigsten Januari 1900 Veertig in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer .