Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak Van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Bredavan 17 Juli 1939 betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1937/1938 ;
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten die een geneesheer heeft gemaakt voor juridische bijstand in een procedure met een ontevreden patiënt. De belanghebbende, aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 21.000, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1937/1938. Hij voerde aan dat een bedrag van f 278,20, dat hij verschuldigd was aan zijn juridisch raadsman, in mindering moest worden gebracht op zijn inkomen. De Raad van Beroep voor de Directe Belastingen heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat de kosten voor juridische bijstand niet als beroepskosten in de zin van artikel 10 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 kunnen worden afgetrokken.
De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geoordeeld dat de kosten voor juridische bijstand wel degelijk verband houden met de uitoefening van het beroep van de geneesheer. De Hoge Raad oordeelt dat deze kosten moeten worden aangemerkt als beroepskosten en dat de eerdere uitspraak van de Raad van Beroep niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Raad van Beroep en de beschikking van de Inspecteur, en bepaalt dat de belanghebbende voor het belastingjaar zal worden aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 19.825,87.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de aftrekbaarheid van kosten die direct verband houden met de beroepsuitoefening, en bevestigt dat juridische kosten in bepaalde gevallen wel degelijk als aftrekbaar kunnen worden beschouwd.