dat de Raad van Beroep op voormelde gronden – onder bijvoeging van f 295.- ter zake van een in cassatie niet van belang zijnd geschilpunt – de beschikking van den Inspecteur voor zoover betreffende den aanslag in de inkomstenbelasting, heeft vernietigd en dien aanslag heeft verlaagd tot een naar een belastbaar inkomen van f 68.445.69;
Overwegende dat de Minister van Financiën als middel van cassatie stelt schending of verkeerde toepassing van de artikelen 7 en 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad No 564), daarbij aanvoerende:
In zijn vertoogschrift aan den Raad van Beroep heeft de Inspecteur gesteld, dat vóór het overlijden van [C] op de onroerende goederen niet de naar goed koopmansgebruik vereischte afschrijvingen hebben plaats gehad en dat dientengevolge de onroerende goederen in de boekhouding voorkwamen naar een waarde die hooger dan hun bedrijfswaarde was. De Raad van Beroep acht bijzondere in de uitspraak vermelde omstandigheden aanwezig om tot een herwaardeering van de onroerende goederen over te gaan en brengt, daargelaten enkele vroegere verrekende afschrijvingen in mindering van de winst het geheele verschil tusschen de boekwaarde van de goederen en de bedrijfswaarde die hieraan dient te worden toegekend. De Raad neemt hierbij aan dat, ook al zou destijds naar goed koopmansgebruik op de onroerende goederen zijn afgeschreven, de boekwaarde door conjunctuursomstandigheden, enz., practisch toch niet met de bedrijfswaarde in overeenstemming zou zijn. Dit neemt echter niet weg, dat voorzoover het verschil tusschen de boekwaarde en de bedrijfswaarde een gevolg is van het nalaten van afschrijvingen, een verlies aanwezig is, dat ten laste is van de winst over de jaren, waarin de afschrijvingen zijn nagelaten, en dat het ongeoorloofd is ook dit verlies te brengen ten laste van de winst over het jaar, waarin de bijzondere omstandigheden zijn opgetreden;
Overwegende dienaangaande, dat de Raad van Beroep zich kennelijk heeft vereenigd met de stelling van belanghebbende, dat de bedrijfswaarde van de bedrijfspanden, welke op de balans van 31 December 1933 voor f 962.044.84 voorkwamen, ten tijde van het overlijden van den vennoot [C] en op 30 Juni 1934 niet meer bedroeg dan f 780.020.-, het bedrag, waarop zij in de halfjaarlijksche balans van 30 Juni 1934 werden opgenomen;
dat al is aannemelijk, dat onder de door den Raad van Beroep vastgestelde bijzondere omstandigheden het voor belanghebbende geboden was in de boeken der vennootschap en in de balans van 30 Juni 1934 de waarde der bedrijfspanden tot f 780.020.- te verlagen, dit nog niet medebrengt, dat het daardoor tot uitdrukking komende waardeverschil van f 180.024.84 ten laste van de bedrijfswinst over het jaar 1934 mag worden gebracht;
dat onderscheid moet worden gemaakt tusschen het aandeel in de bedrijfspanden, dat belanghebbende reeds vóór het overlijden van [C] bezat, en het aandeel in die panden, dat hij in verband met het overlijden van zijn medevennoot overnam;
dat belanghebbende zelf stelde, dat het feit, dat de boekwaarde der bedrijfspanden zoo aanmerkelijk hooger was dan de werkelijke waarde, mede wordt verklaard door de omstandigheid, dat de oudste vennoot [C], met het oog op het beding omtrent de overneming van zijn aandeel ingeval van uittreden of overlijden, zich tegen regelmatige afschrijving op de onroerende goederen had verzet en dientengevolge jarenlang in de boeken geen afschrijving had plaats gevonden, terwijl hij tevens aanvoerde, dat hij voor de bepaling van de door hem uit het gemeenschappelijk bedrijf genoten belastbare opbrengst op zijn aandeel in de bedrijfspanden over de door hem genoemde jaren zekere afschrijvingen in mindering heeft gebracht;
dat dit kan medebrengen, dat op het oorspronkelijke aandeel van belanghebbende in de bedrijfspanden over voorafgaande jaren niet of te laag is afgeschreven;
dat over vroegere jaren verzuimde afschrijvingen niet de opbrengst verminderen van het jaar, waarin zij worden ingehaald, doch ten laste moeten blijven van de winst van de jaren, waarin zij hadden behooren plaats te vinden;
dat de beoordeeling, of over vorige jaren verzuim in de afschrijvingen heeft plaats gehad, moet geschieden naar de voor die jaren gegolden hebbende bedrijfsomstandigheden en niet in het licht van later ingetreden verandering of later opgedane ervaring;
dat dan ook de Raad van Beroep kon aannemen, gelijk hij kennelijk deed, dat zelfs bij toepassing van afschrijvingen, welke voor de betrokken jaren met goed koopmansgebruik in overeenstemming waren, achteraf kan blijken, dat op zeker tijdstip de boekwaarde niet gelijk is aan de bedrijfswaarde;
dat dit echter niet wegneemt, dat indien en voor zoover in het verleden de afschrijvingen volgens goed koopmansgebruik te laag zijn geweest, de daardoor ontstane achterstand in de afschrijving niet bij de bepaling van de bedrijfswinst over een later jaar in mindering mag worden gebracht;
dat derhalve de Raad van Beroep de desbetreffende stelling van den Inspecteur ten aanzien van belanghebbende’s oorspronkelijke aandeel in de bedrijfspanden op gronden, welke die beslissing niet kunnen dragen, heeft verworpen en het aangevoerde middel van cassatie in zooverre is juist;
Overwegende aangaande het door belanghebbende bij het overlijden van [C] overgenomen aandeel in de bedrijfspanden, dat uit de feitelijke vaststellingen van den Raad van Beroep volgt, dat belanghebbende dit aandeel in de panden heeft verkregen voor een prijs, welke de bedrijfswaarde aanmerkelijk te boven ging en dat hij tot het aanvaarden van dit verlies werd bewogen om liquidatie van het bedrijf, welke een nog grooter verlies op den inventaris zou hebben medegebracht, te voorkomen;
dat ’s Raads op deze feitelijke vaststellingen steunende beslissing, dat eerstgenoemd verlies ten laste van belanghebbende’s bedrijfswinst over 1934 moet komen, tevergeefs bij het middel van cassatie wordt bestreden;
dat toch vroeger verzuimde afschrijvingen op [C]’s aandeel in de bedrijfspanden voor de bepaling van de bedrijfswinst van belanghebbende niet van belang zijn en het door belanghebbende tengevolge van de overneming van dat aandeel over 1934 geleden verlies niet verkleinen;
dat in zooverre het aangevoerde middel is ongegrond;
Overwegende dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en nog verwijzing naar den Raad van Beroep moet volgen;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar den Raad van Beroep voornoemd ter verdere behandeling en beslissing der zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, Donner, Sinninghe Damsté en Losecaat Vermeer, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den zesden November 1900 Veertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.