ECLI:NL:HR:1939:AG1906

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 1939
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7424
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Visser
  • J. Kirberger
  • H. Fick
  • W. Nypels
  • J. Meckmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en wanprestatie in het civiele recht

In deze zaak vorderde de eiser schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad, waarbij hij een overeenkomst aanhaalde die hij met de verweerster had gesloten. De eiser had op 14 februari 1935 een contract gesloten met de N.V. Industrie- en Handelmaatschappij, waarin hij zijn uitvinding van een rijwielzadel verkocht. De overeenkomst stipuleerde dat de eiser 7½ cent per verkocht zadel zou ontvangen. De verweerster begon echter de uitvinding te imiteren en bracht een soortgelijk zadel op de markt zonder de afgesproken vergoeding aan de eiser te betalen. De eiser stelde dat de verweerster zich schuldig had gemaakt aan onrechtmatige daad door de uitvinding te kopiëren en geen schadevergoeding te betalen.

De Rechtbank te Utrecht oordeelde in een tussenvonnis dat de eiser in zijn bewijs geslaagd was en gelastte een deskundigenonderzoek. De verweerster voerde echter hoger beroep aan, waarbij het Hof oordeelde dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering. Het Hof stelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een onrechtmatige daad, aangezien het namaken van de uitvinding niet verboden was zonder een octrooi. De eiser stelde cassatie in, waarbij hij aanvoerde dat het Hof de artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek verkeerd had toegepast.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de wettelijke grondslag voor de vordering van de eiser niet correct had beoordeeld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerster veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om zelfstandig te toetsen of de vordering op de gestelde feiten is gebaseerd op toepasselijke wettelijke bepalingen, ongeacht de kwalificatie die partijen aan hun vordering geven.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 7424) van:
[eiser], wonende te
[woonplaats], eischer tot cassatie van het tusschen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 April 1938, kosteloos procedeerende krachtens beschikking van den Hoogen Raad van 8 Juli 1938, vertegenwoordigd door Mr. F.M. Westerouen van Meeteren, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de N.V. Industrie- en Handelmaatschappij [verweerster], gevestigd te
[vestigingsplaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.J. van Gelein Vitringa, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, terugwijzing der zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest verder te worden berecht en afgedaan en tot veroordeeling van verweerster in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voor zoover in cassatie van belang, blijkt:
dat eischer bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat hij bij schriftelijk contract van 14 Februari 1935 aan verweerster — [verweerster] — heeft verkocht alle rechten, voortvloeiende uit een door hem — [eiser] — uitgevonden rijwielzadel, waarvan het model en de teekeningen aan [verweerster] zijn ter hand gesteld;
dat bij dezen koop onder meer is bedongen, dat [eiser] zou ontvangen 7½ cent van elk zadel, dat, volgens het bij het koopcontract omschreven principe vervaardigd, verkocht is; dat [verweerster], eenmaal in het bezit van [eiser]'s uitvinding, het bedoelde zadel opzettelijk bedriegelijk is gaan namaken en nabootsen en [eiser]'s uitvindingsgedachte en denkbeelden is gaan verwerken en toepassen in een zweefzadel, dat door [verweerster] in den handel is gebracht onder den naam ‘’[verweerster] 1936’’; dat in dit zadel de principes, waarop [eiser]'s uitvinding berust, zijn terug te vinden; dat het [verweerster] er klaarblijkelijk om te doen is geweest, en nog is, zich op een gemakkelijke wijze aan haar contractueele verplichtingen jegens [eiser] te onttrekken en om hem met hoegenaamd niets af te schepen en zij er dan ook niet aan denkt, om hem bij verkoop van elk exemplaar der zadels ‘’[verweerster] 1936’’ een bedrag van 7½ cent af te staan; dat [verweerster] zich op bovenstaande gronden, tegenover [eiser] aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt en het aan [verweerster]'s opzet, althans schuld, te wijten is dat [eiser] schade heeft geleden, welke schade [verweerster] zal moeten vergoeden; dat die schade bedraagt ƒ. 4500, subsidiair zal moeten worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
dat de Rechtbank te Utrecht, na bij tusschenvonnis van 15 October 1936 getuigenbewijs aan [eiser] te hebben opgedragen betreffende de grondslagen, waarop zijn uitvinding zou berusten, bij haar vonnis van 17 December 1936 heeft geoordeeld, dat [eiser] in het hem opgelegde bewijs was geslaagd en vervolgens, ter bepaling van de geleden schade, een deskundigen-onderzoek en openlegging van boeken heeft gelast; dat bij dit laatste vonnis de Rechtbank allereerst eenige overwegingen heeft gewijd aan de ontvankelijkheid der vordering, welke overwegingen luiden:
‘’dat [verweerster] alsnog de niet-ontvankelijkheid der vordering, ‘’voor zoover op de overeengekomen betaling van 7½ cent per zadel berustende, heeft verdedigd op grond, dat [eiser] ageert uit onrechtmatige daad, waarvan echter geen sprake kan zijn…’’
‘’dat echter, al moge [eiser] voor zijn vordering onjuiste qualificaties gebruikt hebben, uit de bij dagvaarding gestelde feiten volgt, dat [verweerster] wanpraestatie pleegde door niet 7½ cent voor elk zadel [verweerster] 1936 aan [eiser] te vergoeden, ter zake van welke wanpraestatie [eiser] vergoeding der daardoor veroorzaakte schade mocht vorderen’’;
dat [verweerster] tegen deze beide tusschenvonnissen hooger beroep heeft ingesteld en het Hof, na het beroep tegen het eerste dier vonnissen niet ontvankelijk te hebben verklaard, ten aanzien van de grief, dat de door de Rechtbank omtrent de ontvankelijkheid der vordering van [eiser] gegeven beslissing onjuist is, heeft overwogen:
‘’dat het Hof zich vereenigt met appellante's meening, dat de Rechtbank ten onrechte de dagvaarding aldus heeft gelezen, dat daarbij gevorderd wordt een veroordeeling tot vergoeding van schade, geleden tengevolge van wanpraestatie van appellante; dat bij dagvaarding is gevorderd veroordeeling tot vergoeding van schade, door een onrechtmatige daad van appellante geleden, dat aan zulk een vordering de gestelde feiten geen deugdelijken grondslag verleenen en dat dus ten onrechte de Rechtbank heeft nagelaten, geïntimeerde in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren;’’
‘’dat toch de woorden der dagvaarding die hierboven onder de feiten zijn weergegeven, geen aanwijzing bevatten, dat geïntimeerde terzake van wanpraestatie vergoeding van schade verlangt; dat die woorden integendeel duidelijk in het licht stellen, dat geïntimeerde oordeelt, recht op schadevergoeding te hebben, omdat appellante tegenover hem een onrechtmatige daad zoude hebben gepleegd; dat een onrechtmatige daad in de gestelde feiten niet is te vinden, in het bijzonder niet in het gestelde feit, dat appellante geïntimeerde's uitvinding is gaan namaken en gaan toepassen, aangezien het namaken en toepassen van de uitvinding, wanneer daarvoor geen octrooi is verleend, door geen stellige wetsbepaling is verboden;’’
‘’dat geïntimeerde in hooger beroep wèl heeft aangevoerd, dat, zoo al geen stellige wetsbepaling dat namaken en toepassen verbiedt, een en ander in strijd is geweest met de eischen van betamelijkheid en zorgvuldigheid, welke appellante in het maatschappelijk verkeer tegenover geïntimeerde had in acht te nemen en in dien zin een onrechtmatige daad oplevert, maar tot geïntimeerde's eigen stellingen behoort, dat ingevolge overeenkomsten tusschen partijen appellante de uitvinding van geïntimeerde in toepassing mocht brengen, zij het ook, dat appellante dan voor elk, met toepassing van de uitvinding vervaardigd zadel, aan geïntimeerde 7½ cent zou hebben te betalen;’’
‘’dat, voorzien van dat recht — met die daaraan verbonden, voor den Rechter afdwingbare verplichting — appellante niet gezegd kan worden door het namaken van de uitvinding een onbetamelijke handeling tegenover geïntimeerde, welke een onrechtmatige daad zou hebben opgeleverd, te hebben gepleegd;’’
dat het Hof vervolgens, met vernietiging van het vonnis van 17 December 1936, [eiser] in zijn bovenbedoelde vordering niet-ontvankelijk heeft geoordeeld;
Overwegende dat [eiser] als middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1, 5, 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1279, 1280, 1282, 1374, 1401, 1402 Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof heeft overwogen en beslist, als hierboven werd vermeld, welke beslissing is onjuist en niet wordt gerechtvaardigd door de daarvoor gegeven gronden, vermits de rechter verplicht is tot aanvulling der door partijen niet aangevoerde rechtsgronden en dan ook het Hof tot ontvankelijkheid en toewijsbaarheid der in appèl omstreden vordering van eischer in cassatie uit hoofde van wanpraestatie van verweerster had moeten besluiten, althans niet die ontvankelijkheid had mogen verwerpen op den enkelen grond dat bij dagvaarding slechts tot vergoeding van schade ter zake van onrechtmatige daad is geageerd;
Overwegende hieromtrent:
dat blijkens de hierboven weergegeven overwegingen, het Hof beslissend heeft geoordeeld den wettelijken grondslag, welken eischer voor zijn vordering bij dagvaarding heeft aangegeven, zijnde deze volgens het Hof niet wanpraestatie, doch uitsluitend een onrechtmatige daad, door verweerster tegenover eischer gepleegd;
dat het Hof dan, in aansluiting hieraan, de gestelde feiten, in afwijking van de Rechtbank en met vernietiging van haar vonnis, enkel heeft getoetst aan dien gestelden grondslag, en, een onrechtmatige daad in die feiten niet vindende, de vordering van eischer niet-ontvankelijk heeft geacht;
dat echter het Hof aldus artikel 48 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden, immers krachtens dit voorschrift de rechter den plicht heeft zelfstandig na te gaan, of op de bij dagvaarding gestelde feiten zoodanige wettelijke bepalingen toepasselijk zijn, dat daardoor de vordering — ten deze tot betaling van schadevergoeding — wordt gerechtvaardigd;
dat derhalve, zooals het slot van het middel terecht stelt, de enkele grond, dat bij dagvaarding eischer oordeelt, dat hem schadevergoeding uit onrechtmatige daad toekomt, niet tot vernietiging van het vonnis der Rechtbank en tot niet-ontvankelijkheid van eischers vordering had mogen leiden en 's Hofs beslissing niet kan worden gehandhaafd;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst deze zaak naar voormeld Hof, teneinde haar met inachtneming van dit arrest verder te berechten en af te doen;
Veroordeelt verweerster in de kosten van dit geding in cassatie, en mitsdien om te voldoen, aan den Griffier de ingevolge artikel 863 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten laste van den eischer in debet gestelde griffierechten, ten bedrage van vijftien gulden, aan den advocaat van eischer zijn verschotten en salaris, tot dit arrest onderscheidenlijk bedragende vijf gulden twintig cents en driehonderd vijftig gulden, aan den deurwaarder W.A. van den Wijngaard te Utrecht, zijn verschotten en salaris ten bedrage van zeven gulden vijf en zeventig cents.
Gedaan bij de Heeren Visser, President, Kirberger, Fick, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Zestienden Maart 1900 Negen en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.