ECLI:NL:HR:1938:306

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 1938
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
8154
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Kosters, Vice-President
  • Van den Dries
  • Kranenburg
  • van Regteren Altena
  • Sinninghe Damsté
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag op kerkelijke goederen en de rol van de kerkvoogdij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Minister van Financiën tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen, die op 28 mei 1938 een belastingaanslag heeft vernietigd die was opgelegd aan een kerkelijke instelling voor het belastingjaar 1937. De Minister stelde dat de instelling, die in het beroepschrift als belanghebbende werd aangeduid, ten onrechte niet was aangeslagen voor de belasting van de doode hand. De Inspecteur verdedigde de aanslag door te stellen dat de belanghebbende een instelling van de doode hand was, en baseerde zich op historische en juridische argumenten met betrekking tot de status van pastorieën en de eigendommen van de kerk.

De Raad van Beroep oordeelde dat de belanghebbende niet als een instelling in de zin van de wet kon worden aangemerkt, en dat kerkelijke goederen in het algemeen tot het vermogen van de kerk behoren. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de pastorie een afzonderlijke instelling was die onder de belastingwetgeving viel. De Minister ging in cassatie en voerde aan dat de Raad van Beroep artikel 16 van de Wet van 19 december 1914 had geschonden door niet voldoende in te gaan op de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Minister gegrond was. De Raad van Beroep had niet alleen de algemene regel over kerkelijke goederen moeten vaststellen, maar ook de specifieke omstandigheden die door de Inspecteur waren aangevoerd moeten onderzoeken en de betekenis daarvan in het onderlinge verband moeten duiden. De uitspraak van de Raad van Beroep kon daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verwees de zaak terug naar de Raad van Beroep voor verdere behandeling en beslissing in voltallige vergadering, met inachtneming van het arrest.

Uitspraak

No 8154
De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Groningenvan 28 Mei 1938 betreffende den aanslag in de belasting van de doode hand, over het belastingjaar 1937 opgelegd aan
[X];
Gezien de stukken;
Overwegende dat, nadat belanghebbende in haar aan den Raad van Beroep gericht beroepschrift had gesteld, dat ter zake van het onderwerpelijk vermogen niet zij, doch [A] had moet worden aangeslagen, de Inspecteur in zijn vertoogschrift den aanslag uitvoerig heeft verdedigd, en zich daarbij voor zijne meening, dat belanghebbende is eene instelling van de doode hand, heeft beroepen zoowel op wat de geschiedenis leert omtrent het ontstaan en bestaan van pastorieën, als op verschillende omstandigheden, zooals de tenaamstelling van inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld en in de kadastrale leggers, daden van koop en verkoop, het aanvaarden van schenkingen, het doen van beleggingen, het innen van huren, den inhoud der reglementen van de Nederlandsch Hervormde Kerk;
Overwegende dat de Raad van Beroep den bestreden aanslag heeft vernietigd op de volgende gronden:
‘’dat appellante aanvoert, dat zij niet zou zijn een instelling als bedoeld in artikel 1 der wet;
dat de Raad deze meening deelt; dat immers in het algemeen moet worden aangenomen, dat Kerke-, pasterie- en kosterie-goederen behooren tot het vermogen der Kerk; dat deze weliswaar een verschillende bestemming hebben, deels voor de Kerk, deels voor huisvesting en onderhoud der geestelijken en deels ter bezoldiging van den koster, doch dat deze splitsing alleen haar uitdrukking vindt in beheer en bestemming van de opbrengst, doch niet in een verdeeling van het vermogen in drie afzonderlijke instellingen;
dat in deze uit niets is gebleken, dat in tegenstelling tot dezen algemeenen regel de Pastorie op eenigerlei wijze een instelling als bedoeld in artikel 1 der Wet zou zijn;
dat het beroep derhalve is gegrond;’’
Overwegende dat de Minister in cassatie stelt:
Schending van artikel 16 der Wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564);
Overwegende dat dit middel is gegrond;
dat immers de Raad van Beroep op het gedocumenteerd betoog van den Inspecteur niet mocht volstaan met het stellen van den voornoemden algemeenen regel aangaande Kerke-, pastorie- en kosteriegoederen en de verklaring, dat hem in dezen van eene uitzondering op dien regel niet is gebleken, maar vooreerst had moeten vaststellen of de door den Inspecteur aangevoerde omstandigheden juist waren, en, zoo ja, daarna had moeten weergeven, welke beteekenis en bewijskracht ter zake aan die omstandigheden in haar onderling verband moet worden toegekend;
dat de bestreden uitspraak derhalve niet in stand kan blijven;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verwijst het geding naar den Raad van Beroep ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, Van den Dries, Kranenburg, van Regteren Altena en Sinninghe Damsté, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den een en twintigsten December 1900 Acht en Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.