Uitspraak
Groningenvan 28 Mei 1938 betreffende den aanslag in de belasting van de doode hand, over het belastingjaar 1937 opgelegd aan
[X];
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Minister van Financiën tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen, die op 28 mei 1938 een belastingaanslag heeft vernietigd die was opgelegd aan een kerkelijke instelling voor het belastingjaar 1937. De Minister stelde dat de instelling, die in het beroepschrift als belanghebbende werd aangeduid, ten onrechte niet was aangeslagen voor de belasting van de doode hand. De Inspecteur verdedigde de aanslag door te stellen dat de belanghebbende een instelling van de doode hand was, en baseerde zich op historische en juridische argumenten met betrekking tot de status van pastorieën en de eigendommen van de kerk.
De Raad van Beroep oordeelde dat de belanghebbende niet als een instelling in de zin van de wet kon worden aangemerkt, en dat kerkelijke goederen in het algemeen tot het vermogen van de kerk behoren. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de pastorie een afzonderlijke instelling was die onder de belastingwetgeving viel. De Minister ging in cassatie en voerde aan dat de Raad van Beroep artikel 16 van de Wet van 19 december 1914 had geschonden door niet voldoende in te gaan op de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Minister gegrond was. De Raad van Beroep had niet alleen de algemene regel over kerkelijke goederen moeten vaststellen, maar ook de specifieke omstandigheden die door de Inspecteur waren aangevoerd moeten onderzoeken en de betekenis daarvan in het onderlinge verband moeten duiden. De uitspraak van de Raad van Beroep kon daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verwees de zaak terug naar de Raad van Beroep voor verdere behandeling en beslissing in voltallige vergadering, met inachtneming van het arrest.