ECLI:NL:HR:1938:13

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1938
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7386
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • Van Gelein Vitringa
  • Kirberger
  • Nypels
  • Meckmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid op grond van Pauliana en de rol van de benadeelde partij

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om de nietigheid van een eigendomsoverdracht op basis van artikel 1377 van het Burgerlijk Wetboek (oud), ook wel bekend als Pauliana. De eiser, vertegenwoordigd door Mr. R.F. Moresco, had in cassatie beroep aangetekend tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 14 februari 1938 was gewezen. De eiser betwistte de eigendom van de verweerder, die de ontruiming van twee door de eiser bewoonde percelen had gevorderd. De verweerder had deze percelen gekocht van een derde partij, terwijl de eiser stelde dat hij deze percelen in huurkoop had verkregen van de vorige eigenaar. De Hoge Raad oordeelde dat het aan de benadeelde partij, in dit geval de eiser, was om de nietigheid van de eigendomsoverdracht in te roepen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en oordeelde dat de eerdere rechterlijke beslissingen correct waren. De Hoge Raad benadrukte dat de persoonlijke verplichtingen van de vorige eigenaar niet automatisch de zakelijke rechten op de percelen aantastten. De Hoge Raad legde ook uit dat bekendheid van de nieuwe eigenaren met de rechtsverhouding tussen de vorige eigenaar en de eiser niet voldoende was om de geldigheid van hun eigendomstitels aan te tasten. De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, inclusief griffierechten en het salaris van de advocaat van de verweerder.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7386) van:
[eiser], wonende te
[woonplaats], eischer tot cassatie van het op 14 Februari 1938 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. R.F. Moresco, advocaat bij den Hoogen Raad,
tegen:
[verweerder], wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, - kosteloos procedeerende ingevolge beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage van 25 Mei 1937 – vertegenwoordigd door Mej. Mr. J.B.A. Marcus, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord den Advocaat-Generaal Wijnveldt, in zijn conclusie namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van den eischer in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat partij [verweerder] bij inleidende dagvaarding, met bijkomende vorderingen, de ontruiming heeft gevorderd van twee door partij [eiser] bewoonde en gebruikte perceelen, behoorende tot onroerend goed, dat [verweerder] heeft gekocht van zekeren [betrokkene 1] bij akte van 9 April 1937, welke akte is overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers;
dat [eiser] heeft ontkend, dat [verweerder] eigenaar, althans ‘’eigenaar te goeder trouw" van voormelde perceelen geworden is, daartoe aanvoerend: dat hij — [eiser] — bij akte van 5 April 1932 die perceelen in huurkoop heeft verkregen van den toenmaligen eigenaar [betrokkene 2] , welke akte hem met ingang van 1 April 1937 recht gaf op levering der perceelen door inschrijving in de openbare registers, mits hij dan voldaan had aan alle voor hem uit de akte voortvloeiende verbintenissen, wat hij heeft gedaan; dat echter [betrokkene 2] de perceelen vóór 1 April 1937 heeft verkocht aan [betrokkene 3] , die ze weder heeft verkocht aan en geleverd aan voornoemden [betrokkene 1] ; dat Leguit, [betrokkene 1] en [verweerder] , toen zij als voormeld de perceelen kochten, met de overeenkomst tusschen [betrokkene 2] en [eiser] bekend waren, althans het bestaan van die overeenkomst redelijkerwijs moesten vermoeden;
dat de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij vonnis van 5 October 1937 de vordering heeft toegewezen;
dat [eiser] in hooger beroep tegen dit vonnis de volgende grieven heeft aangevoerd:
1. dat zijn stelling, dat [verweerder] niet, althans niet te goeder trouw eigenaar der goederen is geworden, ten onrechte door de Rechtbank zou zijn verworpen, en
2. dat de Rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld, dat uit de door hem gestelde feiten de juistheid van zijn standpunt niet kon volgen;
dat het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd, na voormelde grieven te hebben verworpen op de volgende gronden:
‘’dat, aangenomen dat appellant aan zijn bij het huurkoopcontract jegens [betrokkene 2] aangegane verplichtingen heeft voldaan, hieruit alleen zou volgen, dat hij op 1 April 1937 tegenover [betrokkene 2] een persoonlijk recht op verkrijging van den eigendom der opstallen en van het erfpachtsrecht kon doen gelden, doch geenszins dat deze zakelijke rechten, die immers ondanks het met appellant gesloten huurkoopcontract bij [betrokkene 2] was verbleven, niet rechtsgeldig door dezen aan Leguit, vervolgens door Leguit aan [betrokkene 1] en ten slotte door [betrokkene 1] aan geïntimeerde konden worden overgedragen, terwijl de vraag, of genoemde rechtsopvolgers van [betrokkene 2] met de eventueel op dezen tegenover appellant rustende leveringsverplichting en met de omstandigheid, dat hij door de overdracht aan een derde zich buiten de mogelijkheid stelde om deze verplichting na te komen, bekend waren, voor dit geding zonder belang is, nu een vordering tot nietigverklaring van de door [betrokkene 2] met Leguit gesloten overdrachtsovereenkomst wegens benadeeling van de rechten van schuldeischers niet is ingesteld;"
Overwegende dat [eiser] tegen ‘s Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van artikelen 162 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 322 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 639 jo. 656, 668, 671, 758 e.v., 767 e.v., 1349 e.v., 1356, 1373, 1374, 1375, 1376, 1377 van het Burgerlijk Wetboek,
door als voormeld te overwegen en te beslissen, ten onrechte:
I. omdat — indien appellant aan zijn verplichtingen had voldaan— hieruit zou volgen, dat [betrokkene 2] die rechten niet meer rechtsgeldig aan anderen kon overdragen, immers: a) de door [betrokkene 2] verrichte levering der goederen aan Leguit was (in verband met zijn leveringsverplichting aan appellant) niet een levering tengevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengene, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken;
b) de door [betrokkene 2] met Leguit gesloten overdrachtsovereenkomst had geen geoorloofde oorzaak;
c) die overdrachtsovereenkomst was een nietige handeling, terwijl uit de stellingen van appellant in eerste en in tweede instantie blijkt, dat hij bedoeld heeft de nietigheid van die overdrachtsovereenkomst in te roepen, doch overigens de Rechter de rechtsgronden ambtshalve had behooren aan te vullen, die niet door partijen waren aangevoerd;
II. omdat — indien de rechtsopvolgers van [betrokkene 2] met diens verplichtingen tegenover appellant bekend waren — deze allen te kwader trouw eigenaar zouden zijn, zoodat hun rechten niet behooren geëerbiedigd te worden.
Overwegende daaromtrent:
dat grief a. van het onderdeel I ongegrond is, omdat de persoonlijke verplichting, die [betrokkene 2] bij de overeenkomst van huurkoop op zich nam om, onder zekere omstandigheden, de perceelen aan [eiser] over te dragen, onverkort liet zijn zakelijk recht op die perceelen, zoodat hij, ondanks die verplichting, in den zin van artikel 639 Burgerlijk Wetboek gerechtigd bleef om over die perceelen te beschikken, en dus zijn zakelijk recht daarop onverkort aan Leguit over te dragen;
dat bekendheid van Leguit met de tusschen [betrokkene 2] en [eiser] bestaande rechtsverhouding niet onder alle omstandigheden medebrengt, dat de overeenkomst, waarbij Leguit de perceelen kocht, geen geoorloofde oorzaak heeft, waaruit volgt, dat niet met vrucht voor het eerst in cassatie, gelijk bij grief b. geschiedt, op het ontbreken van zoodanige oorzaak aan die overeenkomst beroep kan worden gedaan;
dat de grief onder c. in haar eerste deel vruchteloos opkomt tegen de in cassatie te eerbiedigen beslissing van het Hof, dat [eiser] de nietigheid van de eigendomsoverdracht door [betrokkene 2] aan Leguit uit hoofde van benadeeling van het recht van [eiser] niet heeft ingeroepen, en de grief voor het overige voorbijziet, dat het alleen aan den benadeelde staat om deze nietigheid in te roepen;
dat ook het onderdeel II van het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat de omstandigheid alleen, dat de rechtsopvolgers van [betrokkene 2] bekend waren met diens rechtsverhouding tot [eiser] , de geldigheid van hun titels niet vermag aan te tasten;
Verwerpt het beroep.
Verwijst den eischer in de kosten van het geding in cassatie.
Veroordeelt hem mitsdien om te voldoen:
aan den Griffier de ingevolge artikel 863 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van tien gulden; aan den advocaat van den verweerder zijn salaris en verschotten, tot dit arrest onderscheidenlijk bedragende vier gulden vijftig cents en tweehonderd gulden.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Van Gelein Vitringa, Kirberger, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Tienden Juni 1900 Acht en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Rombach.