De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7187) van:
[eiser], wonende te
[woonplaats], eischer tot cassatie van een op 15 April 1936 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. A.K.C. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
de Nederlandsche Beleggingstrust N.V., gevestigd te
Rotterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W.F. Wery, mede-advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal
Berger, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van eischer tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Overwegende dat de verweerster in cassatie — verder de Trust te noemen — [eiser] heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam en heeft gevorderd vergoeding van door haar tot de som van ƒ. 3930.- geleden schade tengevolge van den aankoop van vier aandeelen der Hollandsche Disconteeringsbank, hierna aan te duiden als ‘’Holdisco’’, door bemiddeling van den eenigen Directeur der Trust, [betrokkene 1], tevens commissionair in effecten, zulks — voorzoover thans nog van belang — op de navolgende gronden:
dat [betrokkene 1] tot [eiser], die commissaris der Holdisco was, in bijna dagelijksch contact stond in verband met de uitvoering van orders ter beurze te Rotterdam door de aldaar gevestigde vennootschap onder firma [A], waarvan [eiser] lid is;
dat [eiser], althans diens firma, van Juni tot eind September 1928 aan [betrokkene 1] bij herhaling heeft verzekerd, dat de zaken der Holdisco uitstekend gingen en dat in 1928 minstens 8% dividend op de aandeelen kon worden uitgekeerd, naast een aanzienlijke vermeerdering der reserve en hem en anderen voortdurend soortgelijke gunstige berichten heeft verstrekt, terwijl hij wist, althans behoorde te weten, dat de positie der Holdisco dergelijke positieve verzekeringen niet rechtvaardigde;
dat [eiser] nog na 28 Augustus 1928 de meest gunstige berichten is blijven geven, nadat hem was gebleken, dat de Directeur [betrokkene 2] der Holdisco bij eene transactie een retourcommissie van 750.000 Mark had bedongen en dus grovelijk misbruik had gemaakt van zijne positie èn ofschoon hij blijkens eigen vroeger gedane uitlatingen zeer goed wist, dat de balans over 1927 geflatteerd was en te geringe reserve vertoonde en er telkens was geklaagd over gebrek aan contante gelden, in verband waarmede op de vergadering van commissarissen der Holdisco van 16 Augustus 1928 bezuiniging op personeel en op de bijkantoren aan de orde was gesteld;
dat de Trust op vorenomschreven wijze door [eiser] bewogen is om op 10 September 1928 over te gaan tot den aankoop van vier aandeelen der Holdisco à 98¼ % = ƒ. 3930.-;
dat na 10 September 1928 de aandeelen der Holdisco in een snel tempo tot nul ter beurze zijn gedaald, zoodat tengevolge van vorenomschreven onrechtmatige gedragingen van [eiser] de Trust eene schade heeft geleden van ƒ. 3930.-, welke [eiser] haar zal dienen te vergoeden;
Overwegende dat de Rechtbank bij vonnis van 5 April 1935 aan de Trust heeft opgelegd den navolgenden eed te zweren:
‘’Ik zweer, dat het waar is, dat gedaagde tusschen 29 Augustus en 10 September 1928 aan den Directeur van eischeres [betrokkene 1] heeft meegedeeld, dat de Holdisco over het jaar 1928 minstens acht procent dividend zou uitkeeren, na aanzienlijke vermeerdering der reserve en dat de zaken, der bank uitstekend gingen en dat genoemde [betrokkene 1] in vertrouwen op deze informatie tot den aankoop der aandeelen Holdisco op laatstgenoemden dag is overgegaan’’ en voorts aan de Trust heeft opgedragen om door getuigen te bewijzen ‘’dat zij de litigieuse aandeelen na aankoop steeds heeft behouden’’;
Overwegende dat op het beroep van [eiser] het Hof dit vonnis heeft bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat in appèl vaststaat, dat [betrokkene 1] voor de Trust tot de som van ƒ. 3930.- vier aandeelen der Holdisco op 10 September 1928 heeft gekocht, alsmede dat omstreeks medio September 1928, door de firma [A] aan [betrokkene 1] is medegedeeld, dat de zaken der Holdisco uitstekend gingen en dat over 1928, naast aanzienlijke vermeerdering der reserve, een dividend van minstens 8% kon worden uitgekeerd;
dat tegen de overweging door de Rechtbank van het verweer van [eiser], dat hij het bestaan der Trust niet zoude hebben gekend, veel minder hebben geweten, dat [betrokkene 1] haar Directeur was, op grond dat die wetenschap voor de onderhavige actie geen vereischte is, de 3e grief is gericht, doch te vergeefs, daar voor het oorzakelijk verband tusschen de aan de Trust opgekomen schade en de van [eiser] verkregen inlichtingen de onbekendheid van [eiser] met het bestaan der Trust en het directeurschap van [betrokkene 1] met betrekking tot die Vennootschap van geen beteekenis is;
dat [eiser] tegen het vonnis als 7e grief heeft aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte uit de notulen der vergaderingen van commissarissen der Holdisco het bewijs heeft geput voor de bevestigende beantwoording van de vraag, of de inlichtingen ongerechtvaardigd waren en [eiser] zulks wist of moest weten;
dat het Hof zich ten aanzien van die grief geheel aansluit bij de in het vonnis neergelegde bewijsvoering en de daarvoor aangevoerde gronden;
dat als 8e grief tegen het vonnis is aangevoerd, dat daarbij ten onrechte als gevolg van de aansprakelijkstelling van [eiser] diens verplichting is aangenomen om aan de Trust als schadevergoeding den vollen koopprijs der door haar gekochte aandeelen te betalen en, met verwerping van het daarop gegrond verweer, geen rekening is gehouden met de omstandigheid, dat de Trust in elk geval einde October 1928 volkomen op de hoogte was van de onjuistheid der verkregen inlichtingen en dus hare schade had kunnen beperken tot het verschil tusschen den koopprijs op 10 September 1928 en den prijs, welken zij, desnoods op de executiebeurs, zoude hebben kunnen maken;
dat dit verwijt vreemd aandoet, als men de tusschen partijen na October 1928 gevoerde correspondentie raadpleegt;
dat immers door [eiser] in zijn aan [betrokkene 1] op 6 November 1928 gericht schrijven zelf het overigens juiste standpunt wordt ingenomen, dat de op 5 November 1928 verkregen executieprijs voor de aandeelen van Holdisco nog geen maatstaf is voor de intrinsieke waarde en iets verder in dat schrijven wordt medegedeeld: ‘’dat men momenteel bezig is òf door reconstructie der Bank den slechten naam te doen verdwijnen òf door fusie eene bevredigende oplossing te vinden’’, zoodat daarin een wenk aan [betrokkene 1] is te zien om de aandeelen niet te verkoopen, doch te houden en het in de gegeven omstandigheden zeker niet raadzaam was om den ontvangen wenk in den wind te slaan, wijl hem zulks bij mogelijke koersstijging der aandeelen in de schadeprocedure wel eens met vrucht door [eiser] zoude kunnen worden tegengeworpen;
dat voorts door [betrokkene 1] bij schrijven van 12 November 1928 aan [eiser] in overweging wordt gegeven om hetzij de aandeelen tegen den medio September geldenden koers van 94% over te nemen, hetzij het verschil tusschen 94% en den thans geldenden gemiddelden executiekoers ad 36½ % te vergoeden, op welk voorstel door [eiser] blijkens diens schrijven van 13 November 1928 niet wordt ingegaan;
dat door zijn voorstel [betrokkene 1] [eiser] in de gelegenheid heeft gesteld om den omvang van zijn vergoedingsplicht te beperken en geen risico voor verdere koersdaling der aandeelen te loopen, doch, nu [eiser] daarop niet is ingegaan, dat risico op hem is blijven rusten;
dat tot staving van de grief [eiser] nog wijst op het ontbreken van causaal verband tusschen het gevorderd schadebedrag en de verstrekte inlichtingen, doch ten onrechte, daar van inlichtingen, welke niet anders konden worden opgevat dan als eene aansporing om over te gaan tot aankoop van aandeelen eener Naamlooze Vennootschap en afkomstig waren van een harer commissarissen en dus van een insider, allereerst het naar ervaringsregelen te verwachten gevolg is, dat door hem, die de inlichtingen verkrijgt, daarvan door aankoop van die aandeelen hetzij voor zich zelven het zij ten behoeve van door hem vertegenwoordigde personen, gebruik wordt gemaakt, alsmede in de tweede plaats, dat hij die aandeelen ook bij voortgezette koersdaling behoudt, in de verwachting, dat die daling van tijdelijken aard zal zijn en door koersherstel zal worden gevolgd;
Overwegende dat [eiser] tegen het bestreden arrest als middelen van cassatie heeft aangevoerd:
I. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1401, 1977 en 1978 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door te bevestigen het vonnis door de Rechtbank te Amsterdam op 5 April 1935 tusschen partijen gewezen, en door op het tegen de omstandigheid, dat in den bij voormeld vonnis aan verweerster in cassatie opgelegden eed is opgenomen, dat de inlichtingen zijn verstrekt aan [betrokkene 1], directeur van verweerster in cassatie (hierna te noemen de Trust), door eischer in cassatie gemaakte bezwaar, dat zulks in strijd is met het door de Trust erkende feit, dat de bewuste inlichtingen zijn gegeven aan den commissionair in effecten [betrokkene 1], handelende onder den naam [B], te beslissen, dat het voor de beslissing van geen belang kan zijn in welke betrekking partijen ten aanzien van de aan deze procedure ten grondslag gelegde feiten tot elkaar hebben gestaan en het slechts de vraag is of de aankoop der aandeelen door [betrokkene 1] als directeur der Trust geacht mag worden het redelijkerwijze te verwachten gevolg van de door [eiser] aan den persoon van [betrokkene 1] gegeven inlichtingen te zijn;
zulks hoewel de aan eischer in cassatie verweten handelingen en verzuimen voorzoover nog voor de onderhavige procedure van beteekenis, na de beslissing, dat eischer in cassatie niet als commissaris der Holdisco voor den door de Trust gedanen aankoop op 10 September 1928 van vier aandeelen der Holdisco aansprakelijk kan worden gesteld, geen onrechtmatige daad opleveren tegen verweerster in cassatie en daardoor geen norm is overtreden welke beoogt te beschermen het beweerdelijk getroffen belang van de Trust, en die handelingen en verzuimen de Trust geenszins rechtstreeks in haar belang konden treffen, indien de in den eed vermelde mededeelingen niet gericht waren tot [betrokkene 1] als directeur der Trust, en indien eischer in cassatie destijds het bestaan der Trust niet kende en niet wist, dat [betrokkene 1] haar directeur was, welke laatste omstandigheden door het Hof als vaststaande werden aangenomen althans in het midden werden gelaten.
II. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1269 en 1401 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door het vonnis door de Rechtbank te Amsterdam op 5 April 1935 tusschen partijen gewezen te bevestigen met verwerping van de daartegen door eischer in cassatie aangevoerde achtste grief, zulks op de hierboven omtrent die grief vermelde overwegingen, waarbij het Hof over het hoofd zag:
A) dat nu de actie berust op de bewering, dat de verstrekte onjuiste inlichtingen voor juist werden gehouden en dat hij, die de inlichtingen verkreeg en daarvan door aankoop van de aandeelen voor de Trust gebruik maakte, zulks niet zou hebben gedaan, indien hij had geweten, dat de inlichtingen onjuist waren, mogelijk het naar ervaringsregelen te verwachten gevolg van die onjuiste inlichtingen was, dat zoolang verweerster van de onjuistheid der inlichtingen niet op de hoogte was, die aandeelen ook na voortgezette koersdaling werden behouden, maar het behouden nadat verweerster volkomen op de hoogte was, in de verwachting, dat die daling van tijdelijken aard zou zijn en door koersherstel zou worden gevolgd, in geen geval een naar ervaringsregelen te verwachten gevolg kon zijn van de onjuiste inlichtingen,
B) dat van het oogenblik af, dat verweerster in cassatie volkomen op de hoogte was (en wel in elk geval eind October 1928, naar vaststaat of althans door het Hof in het midden gelaten werd) de Trust — aangenomen de juistheid van hare verdere stellingen, waarop haar aanspraak op schadevergoeding steunt — vergoeding van de op dat oogenblik geleden schade kon reclameeren, en de gelegenheid had door verkoop der aandeelen de schade tot dit op dat oogenblik geleden bedrag te beperken, terwijl zij, indien zij dat niet deed en verkoos de kans op koersstijging te loopen, dit niet kon doen op risico van eischeres in eersten aanleg, en het niet verkoopen einde October 1928 nooit verklaard of gerechtvaardigd kan worden door eischers brief van 6 November 1928, noch door eischers reactie op [betrokkene 1]'s brief van 12 November 1928,
C) dat het schrijven van eischer in cassatie van 5 November 1928, waarvan de juistheid vaststaat, althans in het midden wordt gelaten, ook al was daarin een wenk aan [betrokkene 1] te zien om de aandeelen niet te verkoopen, wellicht voor verweerster aanleiding kon zijn de aandeelen te behouden en de kans op koersstijging en daarmede de kans op koersdaling te aanvaarden, maar daaruit nimmer een aansprakelijkheid van eischer in cassatie kan volgen voor schade waarvoor hij zonder dit schrijven niet aansprakelijk zou zijn, evenmin als eischer in cassatie door dat schrijven vermocht het risico voor verkoop op verweerster te leggen, zijnde het dan ook onjuist, dat eischer in cassatie aan [betrokkene 1] laat staan aan eischeres in eersten aanleg bij mogelijke koersstijging der aandeelen met vrucht in de schadeprocedure het in den wind slaan van den ontvangen wenk zou kunnen hebben tegengeworpen,
D) dat [betrokkene 1]'s brief van 12 November 1928 niet vermocht eischer in cassatie voor de keus te stellen hetzij de beweerde schade te betalen en dus zijn verweer prijs te geven (en nog wel schade ten onrechte gebaseerd op den executiekoers van 12 November 1928 in stede van op dien van eind October 1928) hetzij het risico voor verdere koersdaling te dragen en verweerster de gelegenheid te laten de aandeelen te houden op zijn risico, zoodat de schade voorzoover deze door verkoop der aandeelen eind October 1928 had kunnen vermeden worden, niet is schade door de aan eischer in cassatie verweten onrechtmatige daad veroorzaakt in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek;
Overwegende dat blijkens het arrest [eiser] — aangenomen, dat de Trust den haar opgelegden eed zal zweren — heeft gehandeld in strijd met de norm, dat het aan een commissaris eener naamlooze vennootschap niet vrijstaat omtrent den gang van zaken bij die vennootschap aan derden bewust ongerechtvaardigde inlichtingen te geven, welke niet anders konden worden opgevat dan als een aansporing om de aandeelen dier vennootschap te koopen;
dat een dergelijke norm strekt ter bescherming niet alleen van den derde, aan wien de inlichtingen zijn verstrekt, doch ook van den ruimer kring van personen, waaronder zeker begrepen zijn lichamen, welke door middel van dien derde als hun vertegenwoordiger aan het verkeer deelnemen;
dat derhalve het eerste middel ongegrond is;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat onderdeel A, hetwelk klaagt over gemis aan causaal verband, blijkens de toelichting steunt op denzelfden grond als onderdeel B, te weten dat van het oogenblik af — einde October 1928 —, dat de Trust volkomen op de hoogte was van de onjuistheid van de in September 1928 gegeven inlichtingen, zij door verkoop van de aandeelen Holdisco de schade tot het op dat oogenblik geleden bedrag kon beperken;
dat evenwel voor de hier aan de orde zijnde vraag van den omvang van de door [eiser] aan de Trust te vergoeden schade niet alleen beslissend is, of de Trust, op de hoogte gekomen van de onjuistheid van de vóór den aankoop ontvangen inlichtingen, de schade door verkoop der aandeelen heeft kunnen beperken, doch mede of zij — alle omstandigheden in aanmerking genomen — redelijkerwijs tot zoodanigen verkoop gehouden was;
dat tot die omstandigheden behoort het door het Hof vastgestelde feit, dat toen de Trust haar beklag deed bij [eiser], deze op 6 November 1928 aan [betrokkene 1] een brief schreef omtrent de toenmaals voor de aandeelen geldende koersen, waarin een wenk aan [betrokkene 1] was te lezen om de aandeelen niet te verkoopen, doch te behouden;
dat het Hof met recht heeft geoordeeld, dat in het licht dier correspondentie het verwijt, dat [betrokkene 1] toentertijd de aandeelen had moeten verkoopen, ongegrond is;
dat derhalve de onderdeelen A en B van het middel falen;
dat onderdeel C feitelijken grondslag mist, daar de aansprakelijkheid van [eiser] tot vergoeding van schade niet steunt op den brief van 6 November 1928, immers deze slechts een rol speelt bij de hierboven behandelde vraag, of in die dagen de Trust tot verkoop van de aandeelen gehouden was;
dat eindelijk onderdeel D zich richt tegen een overweging, waarvan de al dan niet juistheid in het midden kan blijven, nu de overige door het Hof voor zijn beslissing gegeven gronden vergeefs zijn aangetast;
Veroordeelt eischer in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerster begroot op vijftien gulden aan verschotten en op drie honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Kirberger, de Menthon Bake, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Elfden Maart 1900 Zeven en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.