ECLI:NL:HR:1937:208

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 1937
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • Kirberger
  • de Menthon Bake
  • Nypels
  • Beckmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschil over de muziek van de film 'Das Blaue Licht' en de overdracht van rechten

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een auteursrechtelijk geschil tussen de Genossenschaft zur Verwertung Musikalische Aufführungsrechte (Gema) en de Naamlooze Vennootschap Tuschinski's Exploitatie-Maatschappij. De kwestie draait om de rechten op de muziek die is gecomponeerd voor de geluidsfilm 'Das Blaue Licht', die door Sokal Film G.m.b.H. is geproduceerd. De Gema vorderde schadevergoeding van Tuschinski omdat deze de film had vertoond zonder de benodigde toestemming van de Gema, die claimde dat de componist zijn auteursrechten aan hen had overgedragen.

De zaak heeft een lange juridische geschiedenis, waarbij de Rechtbank te Rotterdam in eerdere vonnissen verschillende beslissingen heeft genomen over de overdracht van auteursrechten door de componist aan Gema en de rechten van Sokal als producent. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten of de componist zijn rechten op de muziek aan Gema had overgedragen voordat hij de opdracht van Sokal kreeg. De Rechtbank heeft in haar laatste vonnis geoordeeld dat Gema niet ontvankelijk was in haar vordering, omdat zij niet kon aantonen dat zij de rechten op de muziek had verkregen.

De Hoge Raad heeft het bestreden vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank, met de opdracht om de nog niet behandelde geschilpunten te onderzoeken. De Hoge Raad benadrukte dat de Rechtbank alle relevante vragen moest onderzoeken, inclusief de vraag of Gema op een andere manier het auteursrecht op de muziek had verkregen. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de verweerster opgelegd, wat een gebruikelijke procedure is in dergelijke zaken.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Vrijdag, 9 April 1937.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No. 7193) van:
de
Genossenschaft zur Verwertung Musikalische Aufführungsrechtein liquidatie, gevestigd te
Berlijn – Charlottenburg,- verder
Gemate noemen – eischeres tot cassatie van een op 27 Mei 1936 door de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam tusschen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. F.J. de Jong, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de
Naamlooze Vennootschap Tuschinski's Exploitatie-Maatschappij, gevestigd te
Rotterdam,- verder
Tuschinskite noemen - , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr.Mr.H. de Ranitz, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, daartoe strekkende dat het vonnis worde vernietigd, dat de zaak voor de derde maal naar de Rechtbank worde verwezen om de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, alsmede dat de verweerster zal worden veroordeeld in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en uit de nader te noemen vonnissen van de Rechtbank te Rotterdam en arresten van den Hoogen Raad blijkt:
dat de Sokal Film G.m.b.H. te Berlijn de maker is van de geluidsfilm "Das Blaue Licht";
dat zekere [de componist] te Berlijn de muziek voor die film in opdracht van Sokal heeft gecomponeerd;
dat Tuschinski die geluidsfilm op 1 Maart 1933 in het openbaar in Rotterdam heeft vertoond, na haar daartoe te hebben gehuurd van den rechtsopvolger van Sokal;
dat de Gema Tuschinski heeft gedagvaard voor den Kantonrechter te Rotterdam, vorderende schadevergoeding, omdat [de componist] aan de Gema het uitsluitend recht heeft overgedragen om de muziek, welke de gemelde film illustreert, in het openbaar uit te voeren en daarvoor aan derden toestemming te verleenen, welke toestemming Tuschinski van haar niet heeft verkregen;
dat Gema zich ter ondersteuning van de stelling, dat zij in Maart 1933 het auteursrecht op die muziek bezat, in de eerste plaats heeft beroepen op een acte van overdracht van Mei 1929 en in de tweede plaats op een verklaring van overdracht van 29 Maart 1932;
dat Tuschinski daartegen onder meer heeft aangevoerd, dat [de componist] bij het ontvangen van de opdracht eens en voor al ten behoeve van Sokal van al zijn uit de vertooning of geluidsvoortbrenging van die film voortspruitende auteursrechten heeft afstand gedaan of die rechten aan Sokal heeft overgedragen;
dat de Kantonrechter de vordering van Gema tot een bedrag van f.10.- heeft toegewezen, omdat hem gebleken was, dat [de componist] reeds in 1929 zijn rechten, waaronder ook het in dit geding ter sprake zijnde, aan Gema had overgedragen en Tuschinski derhalve te vergeefs een beroep doet op aan Sokal overgedragen rechten;
dat de Rechtbank bij haar eerste in deze zaak op 27 Juni 1934 gewezen vonnis op het beroep van Tuschinski het vonnis van den Kantonrechter heeft vernietigd en de vordering van Gema heeft ontzegd op grond, dat [de componist] wel op het afzonderlijk in de film opgenomen muziekwerk als "aparte compositie" auteursrecht heeft, maar dat "de vraag of [de componist] zijn auteursrecht op die compositie reeds aan Gema kon overdragen, voordat zij ontstaan was en of hij dat recht overgedragen heeft, geen beantwoording behoeft, omdat zulk een overdracht het auteursrecht op de geluidsfilm, het verzamelwerk, niet zou kunnen schaden";
dat de Hooge Raad bij zijn eerste arrest van 14 Februari 1935 dit vonnis heeft vernietigd en de zaak naar de Rechtbank heeft verwezen, ten einde met inachtneming van dat arrest verder te worden behandeld en beslist, waarbij de Hooge Raad overwoog:
"dat op den voorgrond dient gesteld, dat de beslissing der Rechtbank aldus is te verstaan, dat Sokal aan het enkele feit, dat zij de maker van het verzamelwerk is, het recht ontleent dit werk in het openbaar uit te voeren en door anderen te laten uitvoeren, onverschillig of [de componist] wellicht reeds, vóór hij de opdracht van Sokal kreeg, op rechtsgeldige wijze het auteursrecht op de hier bedoelde compositie aan Gema had overgedragen;
dat het middel terecht tegen deze stelling opkomt, daar de Rechtbank, aldus beslissende, heeft geschonden het 1e lid van artikel 5 der Auteurswet 1912, hetwelk in verband met artikel 1 dier wet het auteursrecht van den maker van het verzamelwerk erkent, doch zulks onverminderd het auteursrecht op ieder werk afzonderlijk, waaruit volgt, dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde muziek kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen, zoodat het vonnis niet in stand kan blijven;"
dat de Rechtbank bij haar tweede vonnis van 22 Mei 1935 heeft beslist, dat [de componist] bij akte van 29 Mei 1929, derhalve vóórdat Sokal in 1932 aan [de componist] opdracht tot het maken van de muziek voor de film gaf, het auteursrecht op alle muzikale werken, die hij na 29 Mei 1929 zou maken, heeft overgedragen, en op dien grond het vonnis van den Kantonrechter heeft bevestigd;
dat daarop bij het tweede arrest van den Hoogen Raad van 13 Februari 1936 dit vonnis is vernietigd en de zaak wederom naar de Rechtbank is verwezen, uit overweging dat overdracht van toekomstig auteursrecht op nog te vervaardigen werken in het Nederlandsch rechtssysteem niet mogelijk is, zoodat Gema de overdracht van de rechten, welke naar de Nederlandsche wet aan [de componist] toekomen voor de in 1932 door hem gecomponeerde muziek, niet vermag te doen steunen op de overeenkomst van 1929;
Overwegende dat de Rechtbank bij het thans bestreden derde vonnis van 27 Mei 1936 het vonnis van den Kantonrechter heeft vernietigd en Gema in haar oorspronkelijke vordering niet ontvankelijk heeft verklaard, na te hebben overwogen:
"dat thans op den grondslag van het hooger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Kantongerecht te Rotterdam moet worden onderzocht, of Gema tegen Tuschinski eenig recht kan doen gelden, waarbij zoowel 's Hoogen Raads arrest van 14 Februari 1935 als dat van 13 Februari 1936 moet worden in acht genomen;
dat eerstbedoeld arrest inhoudt, dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten, of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde muziek kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds aan Gema had overgedragen en had kunnen overdragen;
dat de Rechtbank bij haar vonnis van 22 Mei 1935 deze vraag bevestigend heeft beantwoord op grond van de overeenkomst van 1929, doch de Hooge Raad bij laatstbedoeld arrest heeft beslist, dat Gema haar recht daarop niet kan doen steunen, zoodat thans nog slechts moet worden nagegaan, of Gema bij een andere gelegenheid het auteursrecht op de vermelde compositie van [de componist] verkreeg – en, zoo ja, of [de componist] haar dat kon overdragen – vóórdat [de componist] de vermelde opdracht van Sokal kreeg en aannam;
dat het eerste al niet het geval is, nu vaststaat, dat de muziek gereed was en met de geluidsfilm is uitgevoerd op 24 Maart 1932 in het "Ufa-Palast am Zoo" te Berlijn blijkens de op dit punt niet bestreden Anmeldebogen, door Gema reeds in eersten aanleg overgelegd; dat toch de opdracht tot het vervaardigen van de muziek en het aanvaarden daarvan aan de vervaardiging zelve moeten zijn voorafgegaan en Gema zich behalve op de thans in rechte ter zijde gestelde overeenkomst van 1929 niet heeft beroepen op eenige daad te dezer zake van [de componist] vóór 29 (lees:24) Maart 1932, zoodat hierdoor vaststaat, dat Gema geen recht tegenover Tuschinski kan doen gelden en in hare vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard;"
Overwegende dat Gema tegen dit vonnis als middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 20, 99 en 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 422, 423 en 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 668, 1952, 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek en 1 en 2 der Auteurswet 1912, althans overschrijding van rechtsmacht met betrekking tot die artikelen,
doordat de Rechtbank,
nadat de Hooge Raad bij arrest van 14 Februari 1935 had overwogen, dat de Rechtbank in haar vonnis van 27 Juni 1934 "heeft geschonden het 1e lid van artikel 5 der Auteurswet 1912, hetwelk in verband met artikel 1 dier wet het auteursrecht van den maker van het verzamelwerk erkent, doch zulks onverminderd het auteursrecht op ieder werk afzonderlijk, waaruit volgt, dat de Rechtbank niet onbeslist had mogen laten of [de componist], toen hij de opdracht tot vervaardiging van de meerbedoelde muziek kreeg en aannam, zijn rechten op die compositie reeds had overgedragen en had kunnen overdragen", en met vernietiging van dit vonnis, de zaak had verwezen naar de Rechtbank ten einde, met inachtneming van dit arrest, verder te worden behandeld en beslist,
nadat vervolgens de Rechtbank bij vonnis van 22 Mei 1935 het vonnis van den Kantonrechter, waarbij de vordering gedeeltelijk was toegewezen, had bevestigd, en
nadat de Hooge Raad bij arrest van 14 Februari 1936 had overwogen, "dat Gema de overdracht van de rechten, "welke naar de Nederlandsche wet toekomen aan [de componist] voor de in 1932 door hem gecomponeerde muziek, niet vermag te doen steunen op de overeenkomst van 1929, waarbij hij zijn rechten op nog te vervaardigen muziekwerken aan Gema heeft overgedragen", en, met vernietiging van het vonnis van 22 Mei 1935, de zaak wederom had verwezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en afdoening met inachtneming van dit arrest,
heeft overwogen en beslist, dat thans nog slechts moest worden nagegaan, of Gema bij een andere gelegenheid het auteursrecht op de voormelde compositie van [de componist] verkreeg – en zoo ja, of [de componist] haar dat kon overdragen –
vóórdat [de componist] voormelde opdracht van Sokal kreeg en aannam, en na ontkennende beantwoording van deze vraag, Gema niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering,
zoodat de Rechtbank haar beslissing heeft genomen zonder te onderzoeken, of Gema het auteursrecht op de bedoelde compositie heeft verkregen
nadat[de componist] de opdracht van de Sokal kreeg en aannam,
zijnde de beperking, die de Rechtbank zich bij haar onderzoek heeft aangelegd, in strijd met de wet, aangezien artikel 2 der Auteurswet toelaat – en geen enkele rechtsregel er zich tegen verzet – dat een auteur, nadat hij opdracht heeft gekregen en aangenomen om een werk te vervaardigen, zijn auteursrecht op dat werk aan een ander overdraagt,
terwijl, indien de Rechtbank zich op grond van de verwijzingsarresten van den Hoogen Raad verplicht heeft geacht de bedoelde beperking aan te leggen, haar beslissing eveneens in strijd is met de wet, aangezien de lagere rechter na verwijzing van de zaak door den Hoogen Raad, bij zijn nader onderzoek zich niet mag beperken tot de vragen, ten aanzien waarvan de Hooge Raad ter motiveering van zijn beslissing heeft overwogen, dat de lagere rechter ze niet onbeslist had mogen laten, doch alle vragen behoort te onderzoeken, welke voor de definitieve beslissing van belang zijn, voorzoover deze bij de vorige behandeling van de zaak en in het arrest van den Hoogen Raad onopgelost zijn gelaten;
Overwegende dienaangaande;dat de Rechtbank bij het aangevallen vonnis gemeend heeft het onderzoek naar de vraag, of Gema van [de componist] het auteursrecht op zijn bovenvermelde compositie heeft verkregen, te moeten beperken tot het tijdvak voorafgaande aan de opdracht van Sokal aan [de componist] tot het componeeren van de muziek, op grond van het eerste arrest van den Hoogen Raad van 14 Februari 1935;
dat het middel in zijn laatste zinsnede terecht deze opvatting bestrijdt;
dat in dit geding door partijen beroep is gedaan op de navolgende omstandigheden:
adoor Gema, dat [de componist] in 1929 aan haar auteursrechten heeft overgedragen;
bdoor Tuschinski, dat Sokal in 1932 de geluidsfilm "Das Blaue Licht", een verzamelwerk, heeft vervaardigd;
cdoor Tuschinski, dat [de componist] bij het ontvangen van de opdracht van Sokal – welke vóór 24 Maart 1932 moet hebben plaats gehad – aan Sokal auteursrechten heeft afgestaan;
ddoor Gema, dat [de componist] haar op 29 Maart 1932 auteursrecht heeft overgedragen;
dat de Rechtbank in haar eerste vonnis overwoog, dat naar omstandigheid a geen onderzoek behoefde te worden gedaan, omdat zij Tuschinski enkel op grond van omstandigheid b reeds in het gelijk stelde;
dat de Rechtbank als gevolg van dit oordeel niet behoefde te beslissen omtrent de stellingen c en d en daarvan dan ook in de rechtsoverwegingen geenerlei gewag maakte;
dat, toen de Hooge Raad bij zijn eerste arrest dit vonnis te beoordeelen kreeg en besliste, dat het enkele feit, dat Sokal de maker van het verzamelwerk was, geen grond kon opleveren om stelling a onbeslist te laten, in die beslissing geenszins besloten lag, dat in dat feit wèl een grond gelegen was om onbeslist te laten de stellingen c en d, waarover de Rechtbank in de rechtsoverwegingen van haar vonnis, als gezegd, gezwegen had;
dat mitsdien, nadat de Hooge Raad bij dat arrest overeenkomstig artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met artikel 422 de zaak had verwezen naar de Rechtbank, omdat hier aanwezig waren daadzaken en rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling onopgelost waren gelaten, de Rechtbank verplicht was achtereenvolgens onderzoek te doen naar de nog niet behandelde stellingen, derhalve
aof [de componist] in 1929 auteursrechten aan Gema had overgedragen;
cof [de componist] bij het ontvangen der opdracht auteursrechten aan Sokal had afgestaan;
dof Gema op 29 Maart 1932 auteursrecht van [de componist] had verkregen;
dat de Rechtbank, bij haar tweede vonnis vraag a bevestigend beantwoordend, daarmede kon volstaan, doch zij, toen dit vonnis was vernietigd en de Hooge Raad bij zijn tweede arrest die vraag ontkennend had opgelost, voor de taak stond achtereenvolgens onderzoek te doen naar de stellingen c en d;
dat de Rechtbank door dit na te laten heeft geschonden de artikelen 424 en 422, het bestreden vonnis wederom zal moeten worden vernietigd en de zaak naar de Rechtbank zal moeten worden verwezen ter verdere behandeling en beslissing achtereenvolgens van voormelde stellingen c en d;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Verwijst de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, ten einde met inachtneming van dit arrest verder te worden behandeld en beslist;
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van eischeres begroot op acht en twintig gulden vijf en veertig cents aan verschotten en op vier honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Kirberger, de Menthon Bake, Nypels en Beckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Negenden April 1900 Zeven en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.