Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X] te [Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Groningenvan 4 Januari 1936, betreffende haren aanslag in de belasting van de Doode Hand voor het belangstingjaar 1934;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aanslagen naar een zuiver vermogen van f. 45000.-, daartegen bij den Raad van Beroep heeft aangevoerd, dat in den aanslag ten onrechte zijn begrepen de bezittingen van de kosterij, ter waarde van f. 33000.-;
dat de kosterij afzonderlijk dient te worden belast, omdat de kosterij is eene zelfstandige stichting, zooals onder andere blijkt uit het feit, dat sinds onheugelijke tijden hare bezittingen afzonderlijk te boek staan en alle ontvangsten en uitgaven betreffende de kosterij in dat boek worden verantwoord;
Overwegende dat de Inspecteur in zijn vertoogschrift hiertegen heeft aangevoerd, dat het feit der afzonderlijke boekhouding niet rechtvaardigt de gevolgtrekking, dat de kosterij eene afzonderlijke stichting is; - dat, gelijk het geval is ten aanzien van de bezittingen, die ook volgens belanghebbende haar eigendom zijn, de Kerkvoogdij, ook de bezittingen, die van ouds zijn gesteld ten name van ‘’de Kosterij te [Z]’’, beheert en daarover beschikt, terwijl de opbrengsten ook van de kosterij – goederen komen ten bate, niet van een koster, maar van belanghebbende, die zich onbetwist als eigenares dier goederen gedraagt;
Overwegende, dat de Raad van Beroep den aanslag heeft gehandhaafd, na te hebben overwogen: ‘’dat in het algemeen moet worden aangenomen, dat onder andere de kosterie- en pastoriegoederen eigendom zijn der Nederlandsch Hervormde Kerk; - dat de opbrengst daarvan bestemd is voor koster en predikant en dezen daarop een met recht van vruchtgebruik overeenkomend recht hebben; - dat niet is gebleken, dat dit in casu anders zou zijn en uit het afzonderlijk beheeren van de kosteriegoederen geenszins blijkt van het bestaan van een afzonderlijk rechtspersoon’’;
Overwegende, dat belanghebbende in cassatie stelt:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1 en 3 van de wet van 5 October 1934 (Staatsblad 528) en van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad 564) en ter toelichting aanvoert, dat de Raad van Beroep met de stelling, dat in het algemeen moet worden aangenomen, dat onder andere kosterie- en pastoriegoederen het eigendom zijn van de kerk en dat niet is gebleken, dat dit in casu anders zou zijn, niet heeft aangetoond, dat onjuist is het verweer, dat de kosterijen als zelfstandige stichtingen moeten worden beschouwd, en de uitspraak dus niet voldoende met redenen is omkleed; - dat de Raad van Beroep, aannemende, dat koster en predikant een met vruchtgebruik overeenkomend recht hebben, door niettemin den aanslag te handhaven, ten onrechte met dit vruchtgebruik geen rekening heeft gehouden, vermits de waarde der goederen moet worden bepaald overeenkomstig artikel 7 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892;
Overwegende, dat als vaststaande moet worden aangenomen, dat belanghebbende over de opbrengst der kosteriegoederen ten eigen bate beschikt en zich ook overigens onbetwist als eigenares dier goederen gedraagt;
dat onder die omstandigheden de kosteriegoederen te [Z] mochten geacht worden deel uit te maken van het vermogen van belanghebbende, behoudens bewijs van het tegendeel;
dat echter, naar in de uitspraak is vastgesteld, van het tegendeel niet is gebleken;
dat, voorts de Raad van Beroep niet heeft aangenomen, dat den koster ten aanzien der kosteriegoederen het recht van vruchtgebruik toekomt, maar een ‘’met vruchtgebruik overeenkomend recht’’ en dus de Raad van Beroep niet heeft gehandeld in strijd met de aangehaalde artikelen door den aanslag ten volle te handhaven;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, van Woudenberg Hamstra, Fick en van Regteren Altena, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den veertienden October 1900 Zes en Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.