ECLI:NL:HR:1936:158

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 1936
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
7065
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • van Gelein Vitringa
  • de Menthon Bake
  • Nypels
  • Gervatius
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsvoorbehoud en natrekking in het civiele recht met betrekking tot de sleepboot Egbertha

In deze zaak, die op 26 maart 1936 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een geschil tussen de naamloze vennootschap Maatschappij voor Administratie Geldermalsen N.V. en de naamloze vennootschap Machinefabriek Gebroeders Stork & Co. N.V. De kern van het geschil betrof de eigendom van een motor die was verkocht door Stork aan een medeverweerder, die deze motor had ingebouwd in de sleepboot Egbertha. Stork had een eigendomsvoorbehoud bedongen, wat betekende dat de motor haar eigendom bleef totdat de koopprijs volledig was betaald. De medeverweerder had echter een hypotheek op de Egbertha verleend aan Geldermalsen, wat leidde tot een conflict over de eigendom van de motor en de rechtsgeldigheid van de hypotheek.

De Hoge Raad oordeelde dat de motor, hoewel ingebouwd in de sleepboot, nog steeds eigendom van Stork was, omdat de eigendom niet was overgedragen aan de medeverweerder. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de motor als onderdeel van het schip moest worden beschouwd, maar de Hoge Raad verwierp deze redenering. De Hoge Raad stelde vast dat de motor niet als een samenstellend deel van het schip kon worden beschouwd, omdat de eigendom van de motor niet was overgedragen. Dit leidde tot de conclusie dat de hypotheek die op de Egbertha was gevestigd, niet rechtsgeldig was ten aanzien van de motor.

De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest van het Gerechtshof en bekrachtigde het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, dat de vordering van Stork had afgewezen. De Hoge Raad veroordeelde Stork in de kosten van het geding, wat de financiële gevolgen van deze uitspraak benadrukt. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van eigendomsvoorbehoud en de behandeling van natrekking in het civiele recht, vooral in situaties waarin roerende zaken zijn ingebouwd in onroerende zaken.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Donderdag, 26 Maart 1936.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7065) van:
de
naamlooze vennootschap Maatschappij voor Administratie Geldermalsen N.V., gevestigd te
Geldermalsen, eischeres tot cassatie van een op 26 April 1935 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de
naamlooze vennootschap Machinefabriek Gebroeders Stork & Co. N.V., gevestigd te
Hengelo (O), verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
en:
[medeverweerder], wonende te
[woonplaats], medeverweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. P.J. de Kanter, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal van Lier, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres in de kosten op de cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat Stork op 26 Mei 1930 aan [medeverweerder], een in de in dit geding inleidende dagvaarding nader omschreven motor heeft verkocht, waarbij werd bepaald, dat de motor het eigendom van Stork zoude blijven, zoolang de motor niet volledig zoude zijn betaald;
dat deze volledige betaling nog niet is geschied;
dat die motor door Stork is geplaatst in de sleepboot Egbertha, toebehoorende aan [medeverweerder], welke sleepboot door dien motor wordt voortbewogen;
dat [medeverweerder] op 2 Juni 1931 ten behoeve van de eerste geintimeerde, hierna te noemen Geldermalsen, tot een bedrag van f. 15450.- hypotheek heeft verleend op de Egbertha;
dat [medeverweerder] in gebreke is gebleven met de betaling van aflossing en rente;
dat de Egbertha bij exploit van 16 Februari 1934 ten verzoeke van Geldermalsen in executoriaal beslag is genomen;
dat Stork bij exploit van 29 Maart 1934 in verzet is gekomen tegen den verkoop van den motor;
dat Stork als eischeres in eersten aanleg, stellende, dat de motor haar eigendom, het op dien motor gelegde beslag onrechtmatig is en zij door dat beslag schade lijdt, heeft gevorderd, dat zal worden verklaard, dat zij terecht in verzet is gekomen tegen den executorialen verkoop van den motor en het daarop gelegde beslag zal worden opgeheven, met veroordeeling van Geldermalsen haar de door haar geleden schade te vergoeden en van [medeverweerder] om die veroordeelingen te gehengen en te gedoogen;
dat Geldermalsen zich tegen die vordering van Stork heeft verweerd door aan te voeren, dat niet door haar, Geldermalsen, in beslag is genomen een aan Stork toebehoorende motor, doch de aan [medeverweerder] toebehoorende sleepboot Egbertha, van welke sleepboot de motor een onderdeel uitmaakt; dat een schip is een schip en niet een samenstel van verschillende verbonden onderdeden; dat een hypotheek op een schip alle deelen van het schip bevat en de motor na de vereeniging met de Egbertha geen afzonderlijk bestaan meer had;
dat de Rechtbank bij vonnis van 27 Juni 1934 de vordering van Stork heeft ontzegd uit overweging, dat een motor moet worden gerekend tot de samenstellende deelen van een schip te behooren zonder welke het schip niet voltooid is, derhalve een deel uitmaakt van het schip en dus vanzelf in het ‘’schip" is begrepen, en het daarbij onverschillig is of de motor zoodanig is gemonteerd, dat hij zonder beschadiging aan het schip toe te brengen kan worden verwijderd;
dat het Gerechtshof op het beroep van Stork, na bij arrest van 11 Januari 1935 een verschijning van partijen tot het geven van inlichtingen te hebben bevolen, bij het thans bestreden arrest voormeld vonnis ten deele heeft vernietigd, heeft verklaard dat Stork terecht in verzet is gekomen tegen den executorialen verkoop en het beslag op den motor heeft opgeheven, na te hebben overwogen:
dat de grieven van Stork tegen het vonnis waarvan beroep aldus kunnen worden saamgevat, dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat de bewuste motor onder het scheepshypothecair verband moet worden begrepen;
dat dienomtrent in de eerste plaats moet worden nagegaan of de motor ten tijde van het vestigen van de hypotheek al dan niet het eigendom was van [medeverweerder];
dat Stork en [medeverweerder] uitdrukkelijk waren overeengekomen, dat die eigendom eerst op [medeverweerder] zou overgaan als de koopprijs ten volle was voldaan, dat dit laatste nog niet het geval was toen de hypotheek gesloten werd (en zelfs thans nog niet is geschied) zoodat de levering toen en ook nu nog niet heeft plaats gehad;
dat ook door geen andere wijze van eigendomsovergang de motor het eigendom van [medeverweerder] is geworden, nu de motor dusdanig in het schip is geplaatst en bevestigd dat hij gemakkelijk zonder beschadiging door het losschroeven van een paar bouten daaruit kan worden verwijderd;
dat, ook al zou men aannemen dat de motor tot de samenstellende deelen van het schip behoort, hieruit in de gegeven omstandigheden nog niet volgt dat de motor denzelfden eigenaar moet hebben als het schip;
dat het Hof daarom bovenvermelde vraag in ontkennenden zin beantwoordt en aanneemt, dat de motor tijdens het vestigen van de hypotheek en ook thans nog het eigendom is van Stork;
dat daaruit volgt, dat [medeverweerder] geen recht had om den motor te vervreemden en daarom op grond van artikel 1214 van het Burgerlijk Wetboek ook geen hypotheek daarop rechtsgeldig kon vestigen;
dat ook het lezen van artikel 1210 van het Burgerlijk Wetboek jo. artikel 309 van het Wetboek van Koophandel tot geen andere beslissing leidt;
Overwegende dat Geldermalsen als middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 309, 312, 314, 318, 318b, 318c, 318k, 318l, 318o, 318p, 318q, 318r, 318u, 748, 749, 750 van het Wetboek van Koophandel, 1, 2, 7, 11, 13 van het Koninklijk Besluit van 28 December 1925, Staatsblad 518, sedert gewijzigd, 555, 556, 560, 565, 566, 575, 583, 584, 625, 629, 637, 639, 643, 661, 662, 663, 664, 667, 1179, 1180, 1181, 1184, 1208, 1209, 1210, 1211, 1213, 1214, 1215, 1217, 1356, 1368, 1374, 1375, 1376 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek en 48, 332, 334, 339, 343, 347, 348, 349, 353, 456, 563, 565, 566, 575, 576, 577, 580 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof — na vastgesteld te hebben, dat de grieven van Stork tegen het vonnis waarvan beroep aldus kunnen worden samengevat dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist, dat de bewuste motor onder het scheepshypothecair verband moet worden begrepen en dienomtrent overwegende, dat in de eerste plaats moet worden nagegaan of de motor ten tijde van het vestigen van de hypotheek al dan niet het eigendom was van [medeverweerder] — op de in het arrest vermelde gronden beslist dat de motor — welke door Stork is geplaatst in de sleepboot Egbertha, toebehoorende aan [medeverweerder], welke sleepboot door dien motor wordt voortbewogen, op welke sleepboot [medeverweerder] (daarna) aan Geldermalsen hypotheek heeft verleend en welke sleepboot bij exploit van 16 Februari 1934 ten verzoeke van Geldermalsen in executoriaal beslag is genomen - tijdens het vestigen van de hypotheek en ook thans nog het eigendom is van Stork, en daaruit afleidende dat [medeverweerder] geen recht had om den motor te vervreemden en daarom ook geen hypotheek daarop rechtsgeldig kon vestigen, beslist, dat derhalve het door Stork gedaan verzet is gegrond en het op den motor met toebehooren gelegd beslag moet worden opgeheven,
ten onrechte,
a/ omdat de motor als voortbewegingswerktuig van de sleepboot Egbertha tot de samenstellende deelen van dat schip behoort, en daarom rechtens niet meer object van een zelfstandig eigendomsrecht van Stork (die niet was eigenaar van de Egbertha) kan of kon zijn, ook al is de motor dusdanig in het schip geplaatst en bevestigd dat hij gemakkelijk zonder beschadiging door het losschroeven van een paar bouten daaruit kan worden verwijderd waaruit volgt dat de beslissing van de Rechtbank dat de bewuste motor onder het door [medeverweerder] gevestigde scheepshypothecair verband moet worden begrepen, juist was, terwijl noch van vestiging van een hypotheek op den motor sprake is geweest, noch, waar de Egbertha in executoriaal beslag is genomen, van een beslag op den motor, weshalve de vordering tot opheffing van het op den motor met toebehooren gelegd beslag niet had mogen zijn toegewezen,
subsidiairomdat het Hof niet in het midden had mogen laten, of de motor tot de samenstellende deelen van het schip behoort, daar zijn beslissing op voormelde gronden in ieder geval onjuist zou zijn, indien zulks het geval ware,
b/ omdat, zelfs al was afzonderlijke eigendom van Stork op een motor, die tot de samenstellende deelen van het schip behoort, mogelijk en aanwezig gelijk ook, indien de motor niet tot de samenstellende deelen Van het schip zou behooren, in welk geval de motor zou behooren tot het scheepstoebehooren, waaronder ook het motortoebehooren is te begrijpen, beslist had moeten zijn, dat de op de Egbertha door [medeverweerder] gevestigde hypotheek krachtens de Wet dat samenstellende deel of dat scheepstoebehooren omvat, nu van een afwijkende overeenkomst tusschen partijen bij de hypotheekverleening niet is gebleken, en de overeenkomst tusschen Stork en [medeverweerder], waarbij eischeres geen partij was, aan haar niet ten nadeele kan strekken, waaraan de onbevoegdheid van [medeverweerder] om den motor te vervreemden, in het algemeen om een gedeelte van het scheepstoebehooren te vervreemden, niet in den weg staat, zeker niet, nu de motor met toebehooren niet in den zin van de wet door Stork is verloren of aan haar is ontvreemd, doch zij integendeel zelf de motor in het schip heeft geplaatst en van kwade trouw bij eischeres niet is gebleken,
c/ omdat ‘s Hofs beslissing dat [medeverweerder] geen recht had om den motor te vervreemden en daarom ook
geen hypotheek daaroprechtsgeldig kon vestigen, op welke beslissing de toewijzing van de vordering van Stork steunt, ook hierom is onjuist en ongeoorloofd omdat van vestiging van een hypotheek,
op den motorals zoodanig in dit geding, althans in hooger beroep, geen sprake is geweest, en rechtens trouwens ook geen sprake kan zijn, terwijl het Hof slechts de vraag te beantwoorden had, of die motor onder de rechtsgeldig door [medeverweerder]
op de Egberthagevestigde hypotheek valt, welke vraag bevestigend had moeten zijn beantwoord op grond van hetgeen bij de vorige onderdeelen is aangevoerd,
d/ omdat, zelfs indien de motor met toebehooren niet onder het scheepshypothecair verband was begrepen en de eigendom daarvan bij Stork was verbleven, de vordering van Stork niet had mogen worden toegewezen, waar de wet vorderingen ter zake van het schip of van het scheepsbedrijf waartoe de vordering van eischeres, welke door hypotheek op het schip verzekerd is behoort, bevoorrecht verklaard op het schip en scheepstoebehooren, ook indien een ander dan de debiteur eigenaar was van een schip of scheepstoebehooren of een gedeelte van een of ander, en deze preferentie door executoriaal beslag juist geldend kan worden gemaakt;
Overwegende dat Stork de gegrondheid van het middel heeft bestreden, terwijl [medeverweerder], die in de vorige instanties verstek heeft laten gaan, zich aan ‘s Hoogen Raads oordeel heeft gerefereerd;
Overwegende dat voor Stork, nadat de motor in de Egbertha bevestigd was, het recht van eigendom daarop slechts dan niet verloren ging, indien de motor daarna in den zin van artikel 555 van het Burgerlijk Wetboek bleef bestaan als zaak, welke voorwerp van eigendomsrecht kan zijn;
dat ten deze geen sprake kan zijn van zaaksvorming of vereeniging als behandeld in de artikelen 661—664, doch te onderzoeken valt, of hier de figuur zich voordoet, dat een voorwerp met een ander voorwerp verbonden werd zóó dat zij tezamen slechts één zaak vormden, in welk geval volgens het beginsel, neergelegd in de artikelen 556 en 643, de eigenaar van de hoofdzaak eigendom van de zaak in haar geheel verkrijgt;
dat bij twijfel, of een voorwerp door verbinding een wezenlijk bestanddeel van een andere roerende zaak is geworden, voor alles beteekenis moet worden toegekend aan de opvattingen, welke in het maatschappelijk verkeer omtrent die soort van roerende zaken bestaan, terwijl aan den afwijkenden wil van de betrokken personen in een bepaald geval geen beteekenis kan worden toegekend, nu het te doen is om de vaststelling van de zakenrechtelijke ten opzichte van een ieder intredende gevolgen van een dergelijke verbinding;
dat voorts de omstandigheid, dat de bijzaak zonder beschadiging van de hoofdzaak kan worden gescheiden, niet meebrengt, dat zij tijdens de verbinding niet een wezenlijk bestanddeel van de zaak in haar geheel zal kunnen uitmaken, integendeel bij het voortschrijden der techniek steeds toeneemt het aantal voorwerpen, die wat betreft de wezenlijke bestanddeelen zelfs door niet vaklieden zonder beschadiging uit elkander kunnen worden genomen;
dat uit een en ander volgt, dat het Hof, dat op grond van het bij de overeenkomst tusschen Stork en [medeverweerder] gemaakte eigendomsvoorbehoud en van de omstandigheid, dat de motor zonder beschadiging uit de Egbertha kon worden verwijderd, oordeelde, dat hier geen eigendomsovergang kan hebben plaats gevonden, de artikelen 556 en 643 verkeerd heeft toegepast en onderdeel a. van het middel in zooverre gegrond is;
Overwegende dat thans te beslissen valt, of rekening houdende met de opvattingen van het maatschappelijk verkeer, een motor, als hier in de Egbertha is bevestigd, uitmaakt — zooals het derde lid van artikel 309 van het Wetboek van Koophandel het uitdrukt — een deel van het schip, dan wél een zelfstandige zaak is gebleven, in welk geval hij, indien voldaan is aan de in dat lid gestelde voorwaarden, onder het scheeptoebehooren zou vallen;
dat in het rechtsverkeer een voortbewegingswerktuig, ingebouwd in en verbonden aan een sleepboot als een wezenlijk bestanddeel van het schip wordt beschouwd;
dat dit tot uiting komt in de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 28 December 1925, Staatsblad 518, betreffende de scheepsboekhouding, welke in hoofdzaak is ingesteld ter bepaling van de zakenrechtelijke positie van schepen;
dat toch artikel 11 voor de verklaring ter bereiking van de teboekstelling en artikel 13 voor elke acte van eigendom en elke acte, houdende een rechtstitel van eigendomsovergang, een teboekgesteld schip betreffend, als gegeven noodig ter identificatie van een bepaald schip, aanduiding verlangt van de kracht en de inrichting der werktuigen tot voortbeweging, indien het wordt voortbewogen door mechanische kracht;
dat een analoge bepaling, de vermelding eischende van ‘’la nature et la puissance de la machine du bateau" voorkomt in artikel 9, lid 2 onder 2o, van het op 9 December 1930 te Genève gesloten verdrag nopens de teboekstelling van binnenschepen, de zakelijke rechten op die schepen en andere daarmede samenhangende onderwerpen;
dat uit het voorgaande voortvloeit, dat de boot en de daarin gebouwde motor één zaak — het schip — uitmaken, hetwelk wat betreft de daarop bestaanbare en bestaande zakelijke rechten wordt geregeerd door de bijzondere op dit stuk in het Wetboek van Koophandel gegeven bepalingen;
dat mitsdien de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat Geldermalsen op dit schip in zijn geheel recht van hypotheek heeft verkregen, en daarom aan Stork hare vorderingen heeft ontzegd;
Vernietigt het bestreden arrest;
Bekrachtigt het in deze zaak door de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam op 27 Juni 1934 gewezen vonnis;
Veroordeelt Stork in de kosten van het geding in hooger beroep en in cassatie gevallen, begroot in hooger beroep aan zijde van Geldermalsen op twee honderd vijf en zeventig gulden, en in cassatie tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van Geldermalsen op zes en veertig gulden vijftig cents aan verschotten en op vier honderd gulden voor salaris, en aan zijde van [medeverweerder] op tien gulden aan verschotten en op vijf en twintig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Nypels en Gervatius, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Zes en Twintigsten Maart 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.