Terwijl in elk geval het Hof het gevorderde niet ten volle verschuldigd achtende de vordering voor wat het wel verschuldigde betreft, had behooren toe te wijzen en deze niet geheel had mogen niet-ontvankelijk verklaren;
Overwegende omtrent het middel:
dat het eerste onderdeel daarvan niet tot cassatie kan leiden, omdat voor de beslissing der zaak niet van gewicht is, of de Joint Resolution het door haar als in strijd met de openbare orde gewraakte beding in overeenkomsten, aangegaan vóór haar in werking treden, vernietigt dan wel den schuldenaar van de nakoming daarvan ontheft;
dat het tweede onderdeel van het middel in de eerste plaats berust op de stelling, dat de Nederlandsche rechter de Joint Resolution buiten toepassing had moeten laten, omdat de toepassing daarvan strijdig is met Nederlandsche wetten, die op de publieke orde en de goede zeden betrekking hebben;
dat het beroep, dat het middel in dit verband doet op artikel 152 der Grondwet, niet opgaat, omdat het wezen der onteigening ten algemeene nutte hierin ligt, dat een bepaald goed of een bepaald gebruik van een goed in het algemeen belang moet overgaan in andere handen, en de Grondwet dan wil, dat hij, die dit bijzonder offer brengt, daarvoor wordt schadeloos gesteld;
dat van geheel anderen aard is de werking van een wettelijk voorschrift, dat, gelijk de Joint Resolution, alle contractueele rechten van zekeren inhoud vernietigt of daaraan kracht ontneemt, omdat de wetgever die rechten in strijd acht met de openbare orde;
dat dit eenige gelijkenis heeft met de onbruikbaarmaking van eigendom in het algemeen belang, die naar luid van het, mede in het middel aangehaalde, artikel 153 der Grondwet, geschiedt tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt;
dat echter het beroep op hetgeen hier als regel gesteld wordt, wat daarvan overigens zij, elke beteekenis verliest, nu het vijfde der additioneele artikelen den, in 1887 in de Grondwet opgenomen, regel, buiten werking stelt, zoolang de wet, die de uitzonderingen moet aangeven, ontbreekt, wat nog steeds het geval is;
dat toepassing van de Joint Resolution, die uit overeenkomst verkregen rechten weerloos maakt, wèl inbreuk maakt op het, aan de Nederlandsche rechtsorde ten grondslag liggende en in artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek belichaamde, beginsel, dat wettiglijk gemaakte overeenkomsten moeten worden nagekomen;
dat dus de vraag rijst, of desalniettemin de Nederlandsche rechter, gelijk het Hof deed, deze buitenlandsche wet aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen;
dat op grond van de omstandigheden eigen aan het onderhavig geval, voorzoover daarvan in dit geding blijkt, deze vraag bevestigend is te beantwoorden;
dat toch het Hof, op gronden aan den inhoud der overeenkomst ontleend, heeft verworpen de stelling van de Effectenhandel, dat de aard der overeenkomst medebracht, dat, al was daarin alleen New-York als plaats van betaling aangewezen, de Bataafsche gehouden was om in de, buiten de Vereenigde Staten gelegen, plaats van haar vestiging te betalen, nu uit hoofde van de Joint Resolution in de Vereenigde Staten volledige nakoming van den betalingsplicht niet meer kon worden afgedwongen;
dat, nu dit punt niet meer in geschil is, in dezen stand van het geding vaststaat, dat ontstaan, uitvoering en te niet gaan van de onderhavige overeenkomst van geldleening zich uitsluitend binnen het gebied van de Vereenigde Staten afspelen;
dat dan de omstandigheid, dat partijen in Nederland gevestigd zijn, op zich zelf, voor den Nederlandschen rechter geen voldoenden grond oplevert om, nu nakoming van de door het vreemde recht beheerschte overeenkomst voor hem gevorderd wordt, bij de toepassing van dat recht de daarvan deel uitmakende Joint Resolution ter zijde te stellen met het gevolg, dat hij den schuldenaar zou veroordeelen om op het gebied der Vereenigde Staten datgene te doen, waartoe de schuldenaar daar niet meer verplicht is, omdat de wet van het land zoodanige verplichting wraakt als in strijd met de openbare orde;
dat niettemin de Nederlandsche rechter toch met de vreemde wet geen rekening zou mogen houden, voorzoover die wet zelve in strijd ware met wat naar Nederlandsche opvatting voor een wetgever behoorlijk en geoorloofd is, wat, onder meer, het geval zou zijn, voorzoover daarbij op kennelijk lichtvaardige wijze inbreuk werd gemaakt op het beginsel, dat wettiglijk gemaakte overeenkomsten zijn na te leven;
dat dit echter niet behoeft te worden aangenomen ten aanzien van de onderwerpelijke vreemde wet, voorzoover die strekt om het maatschappelijk verkeer in de Vereenigde Staten aan te passen aan de waardevermindering van het ruilmiddel en die, toen deze waardevermindering in belangrijke mate was ingetreden, in verband met het algemeen gebruik daar te lande om met name in de overeenkomsten van geldleening goudclausules op te nemen, wellicht onvermijdelijk was;
dat het middel voorts het beroep van de Bataafsche op de Joint Resolution, waarbij in strijd met het uitdrukkelijk overeengekomene de verplichting wordt verklaard te zijn gekweten door betaling van het nominale aantal gedeprecieerde dollars, onvereenigbaar acht met de goede trouw, waarmede overeenkomsten moeten worden ten uitvoer gebracht;
dat ook deze stelling van het middel niet juist is;
dat toch, indien de verplichting tot nakoming van een contractueel beding op wettige wijze is opgeheven, het derde lid van artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek niet kan dienen om den schuldenaar toch tot nakoming daarvan te dwingen, daar het dan nog slechts te zijner beoordeeling staat, of hij uit overwegingen van moreelen of anderen aard vrijwillig datgene zal doen, waartoe hij in rechten niet meer kan worden gedwongen;
dat de grief aan het slot van het middel hierop afstuit, dat het Hof de vordering, zooals die is ingesteld, blijkbaar heeft opgevat als beperkt tot een veroordeeling van de Bataafsche om te betalen in de overeengekomen gouden munt of naar de waarde daarvan, welke opvatting van feitelijken aard is en dus in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding in cassatie, tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van de verweerster begroot op zeventien gulden vijftig cents aan verschotten en op vijftienhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Servatius en Donner, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertienden Maart 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.