tegen:
de
Commanditaire Vennootschap onder de firma Proehl & Gutmann in liquidatie, gevestigd te
Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.H. Rolandus Hagedoorn, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest verder te worden berecht en beslist en tot veroordeeling van de verweerster in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — Proehl & Gutmann — op 8 October 1932 onder de Rotterdamsche Bankvereeniging conservatoir derden beslag heeft doen leggen ten laste van de eischers — [eischers] — ter verzekering van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige handelingen, die zij stelde op [eischers] te hebben;
dat deze vordering bij — in kracht van gewijsde gegaan — arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 5 November 1934 is toegewezen met bepaling, dat de schade zal worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, terwijl daarbij tevens het beslag van waarde is verklaard;
dat Proehl & Gutmann overeenkomstig artikel 741 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de Rotterdamsche Bankvereeniging heeft gedagvaard tot het doen van verklaring met nevenvorderingen als bij het artikel vermeld;
dat [eischers] , terwijl de verklaringsprocedure aanhangig was, in kort geding voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft gevorderd de opheffing, onder meer, van voormeld beslag tegen het stellen van zekerheid bestaande in borgtocht van de Rotterdamsche Bankvereeniging ten behoeve van Proehl & Gutmann;
dat de President bij vonnis van 23 Februari 1935 heeft bevolen de opheffing, onder meer, van het meergemelde beslag tegen de aangeboden borgtocht;
dat het Hof op het door Proehl & Gutmann ingesteld hooger beroep dit vonnis, voorzoover betreft het beslag van 8 October 1932 heeft vernietigd, na te hebben overwogen:
‘’dat appellante ten aanzien van het beslag van 8 October 1932 als eerste grief tegen het vonnis aanvoert, dat een van waarde verklaard beslag, waarvan de executie is vervolgd, een executoriaal karakter heeft gekregen en dat geen rechter bevoegd is een executoriaal beslag op te heffen;
‘’dat het Hof deze grief juist en afdoende oordeelt;
‘’dat toch in deze vaststaat, dat meerbedoeld beslag bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van dit Hof is van waarde verklaard en dat appellante dit arrest op 27 November 1934 aan geïntimeerden heeft doen beteekenen en op 6 December 1934, gelijktijdig met een verklaring van non-cassatie, aan de derde beslagene met dagvaarding tot het afleggen van verklaring, in welke verklaringsprocedure door de derde reeds van antwoord is gediend;
‘’dat, nu hiermede tot uitvoering van het arrest was overgegaan, het van waarde verklaard beslag als een executoriaal beslag was aan te merken, zoodat de President der Rechtbank op 23 Februari 1935 niet meer het recht had dit beslag op te heffen;
‘’dat nu reeds op dezen grond het vonnis van den President moet worden vernietigd en de oorspronkelijke vordering tot opheffing van het beslag van 8 October 1932 alsnog moet worden afgewezen, appellantes overige grieven buiten beschouwing kunnen blijven;"
Overwegende dat [eischers] tegen deze uitspraak het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 48, 289, 430, 439, 440, 441, 475, 479, 612, 735, 736, 738, 740, 741, 748 en 752 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede 1954 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof, na te hebben overwogen als voormeld, met vernietiging van het beroepen vonnis, aan eischers in cassatie hunne vordering tot opheffing en buiten effect stelling van het meergemeld beslag alsnog heeft ontzegd,
zulks ten onrechte, vermits: