Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
Alkmaarvan 18 September 1933 betreffende een aanslag tot navordering van Inkomstenbelasting hem opgelegd over het belastingjaar 1931/32;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Procureur – Generaal, strekkende tot vernietiging der bestreden uitspraak en tot terugwijzing der zaak naar den Raad van Beroep te Alkmaar, ten einde haar, met inachtneming van ’s Hoogen Raads te geven arrest, verder te berechten en af te doen;
Overwegende dat aan belanghebbende, koffiehuishouder van beroep, die oorspronkelijk overeenkomstig zijn aangifte was aangeslagen naar een inkomen van ƒ. 3748.74, een navorderingsaanslag is opgelegd naar een totaal inkomen van ƒ.11082;
dat deze aanslag was gegrond in de eerste plaats hierop, dat belanghebbende in 1930 onroerend goed, bestaande uit door hem geëxploiteerd café, woonhuis en schuur aan den Staat had verkocht voor ƒ.11300.0 boven de boekwaarde, terwijl het deel van dit onroerend goed, dat tot belanghebbende’s bedrijfsvermogen behoorde, zich tot het woongedeelte verhield als 8 : 5; zoodat bij dien verkoop een bedrijfswinst van ƒ.6950.- zou zijn gemaakt;
dat dit in de tweede plaats de Inspecteur aannam, dat belanghebbende een bedrag van ƒ.384.-, uitmakende de kosten van het sluiten eener hypotheek ter zake van den bouw van een nieuw pand in de plaats van het verkochte hetwelk evenzeer met een hypotheek was bezwaard, ten onrechte onder de bedrijfsuitgaven had geboekt;
Overwegende dat de Raad van Beroep op het beroep van belanghebbende den aanslag heeft gehandhaafd, na – voor zooveel thans van belang – te hebben overwogen:
dat belanghebbende zonder de juistheid der door den inspecteur in aanmerking genomen cijfers te betwisten, heeft bestreden dat de winst, die hij behaald heeft bij den verkoop als inkomen zou zijn aan te merken, daar hij weliswaar in het verkochte huis zijn bedrijf uitoefende, doch dat het huis buiten zijn beroep of bedrijf om en bovendien ter voorkoming van onteigening gedwongen heeft verkocht, terwijl voorts de winst denkbeeldig was daar hij in plaats van het oude een nieuw huis bouwde en moest bouwen ten einde zijn bedrijf te kunnen voortzetten, voor welken bouw zelfs nog aankoop van eenigen grond tegen hoogen prijs noodzakelijk was;
dat dit verweer echter moet worden verworpen en de door den inspecteur in aanmerking genomen winst als inkomen is aan te merken, daar voordeelen verkregen van zaken, welke voor de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt – zooals in casu het koffiehuis -, tot de opbrengst van het bedrijf behooren, zelfs al ligt het verwerven van die voordeelen niet binnen het doel van het bedrijf, daar toch. De bedrijfsuitoefening in staat heeft gesteld tot het verwerven van die voordeelen, terwijl het er bovendien niet toe doet dat de verkoop door eene dreigende onteigening gedwongen plaats vond en dat belanghebbende in plaats van het oude een nieuw huis bouwde, daar ook bij een gedwongen verkoop bedrijfswinst kan worden gemaakt en het bouwen van het nieuwe huis uit de opbrengst van het oude als besteding van het reeds verworden inkomen moet worden beschouwd;
dat belanghebbende nog bezwaar heeft tegen des inspecteurs standpunt dat de kosten voortvloeiende uit het sluiten van een nieuwe hypotheek ad ƒ.384.- niet als bedrijfsuitgave mogen worden geboekt, doch dit bezwaar ongegrond is, daar deze kosten niet zijn te rekenen onder de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst van de bron, doch moeten worden aangemerkt als kosten gemaakt tot behoud van den bron zelve, vermits immers de (hypothecaire) geldleening de strekking had voortzetting van het bedrijf mogelijk te maken:
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft gesteld:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 7 en 10 der wet op de Inkomstenbelasting 1914,
en bij de toelichting als grieven heeft aangevoerd:
1o. dat de bedrijfsuitoefening hem niet in staat heeft gesteld winst bij verkoop van onroerend goed te behalen, immers het bedrijf van koffiehuishouder met het verwerven van deze winst niets te maken had en hij, indien hij geen bedrijf had uitgeoefend, ook winst bij verkoop van onroerend goed zou hebben gemaakt;
2o dat het sluiten van de geldleening, tot zekerheid waarvan hypotheek op het nieuw gebouwde pand werd gevestigd, noodig was om de opbrengst uit zijn bedrijf van koffiehuishouder te behouden, zoo mogelijk op te voeren, zoodat die kosten wel vallen onder dein het aangehaalde artikel 10 genoemde bedrijfskosten;
Overwegende wat betreft de eerste grief:
dat vaststaat, dat van het verkochte onroerend goed 8/13 deel behoorde tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende;
dat een voordeel, dat verkregen wordt bij verkoop van goederen, welke tot het bedrijfsvermogen behooren, ook al ligt het verwerven van dat voordeel niet binnen het eigenlijke doel van het bedrijf, tot de opbrengst daarvan behoort;
dat immers het uitoefenen van het bedrijf de oorzaak is, dat vermogen in het bedrijf wordt vastgelegd, zoodat het de bedrijfsuitoefening is, die in staat heeft gesteld tot het verwerven van een dergelijk voordeel;
dat de eerste grief mitsdien ongegrond is;
Overwegende wat aangaat de tweede grief en ambtshalve:
dat onder de kapitaalsuitgaven, weke ingevolge artikel 11 der wet op de inkomstenbealsting1914 niet als bedrijfskosten zijn te beschouwen, zijn te verstaan uitgaven bestemd om voor een langeren duur te werken en aldus te dienen tot versterking der onderneming;
dat dergelijke geldleeningen in den regel voor geen langeren tijd dan vijf jaar worden verleend, terwijl daarna de mogelijkheid van verlenging bestaat, zij het dat daarmede wederom kosten voor den schuldenaar gepaard gaan;
dat dus enerzijds de kosten van afsluiting niet periodiek zijn, in dien zin dat zeker is, dat zij tijdens den duur van de leening niet zullen wederkeeren;
dat echter anderzijds deze omstandigheid op zich zelve niet belet die kosten onder artikel 10 re begrijpen, gelijk het daar gegeven voorbeeld van de kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen aantoont, terwijl van de onderhavige uitgave evenmin met stelligheid gezegd kan worden dat van haar een enigszins duurzame inwerking op de onderneming uitgaat;
dat het in den geest der wet op de inkomstenbelasting ligt om ook bij de toepassing van de artikelen 10 en 11 acht te slaan op hetgeen goed koopmansgebruik medebrengt;
dat het daarmee in overeenstemming is gezegde kosten ten volle te brengen ten laste van het jaar, waarin de leening is gesloten, ook al is het daarmee niet strijdig om die kosten in den een of anderen vorm onder het actief te boeken met de bedoeling dezen post af te schrijven in zooveel jaren als de leening bestemd is te loopen;
Overwegende dat uit het voorgaande volgt, dat de raad van Beroep de artikelen 10 en 11 heeft geschonden en aan belanghebbende kan worden toegestaan de kosten van het sluiten eener nieuwe hypotheek bij de berekening van zijn bedrijfswinst over 1930 in mindering te brengen, tenzij belanghebbende, wiens verkochte goed evenzeer met hypotheek bezwaard was, op dit punt tevoren een andere wijze van winstberekening heeft gevolgd, en voorts alleen voor zoodanig deel dier kosten als betrekking hebben op zijn bedrijf;
dat immers, mocht belanghebbende het opgenomen geld hebben gebruikt voor den bouw van een café met woning, gelijk hij ook vroeger bezat, een deel dezer gelden geacht kan worden niet als bedrijfsvermogen te zijn belegd;
dat de zaak mitsdien ter onderzoek van een en ander moet worden verwezen naar den Raad van Beroep;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar den raad van beroep voor de Directe Belastingen te Alkmaar ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, Van Woudenberg Hamstra, Kranenburg, Nypels en Meckmann, raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den een en twintigsten Februari 1900 Vier en Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.