ECLI:NL:HR:1934:321

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 1934
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
6946
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Visser, Vice-President
  • van Gelein Vitringa
  • Polak
  • de Menthon Bake
  • Servatius, Raden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van obligatie en rol van de commissionnair in effecten bij faillissement

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een obligatie die door een commissionnair was aangeschaft voor een cliënte, eischeres tot cassatie. De zaak is ontstaan na het overlijden van de commissionnair, waarna de curator in het faillissement van de nalatenschap weigerde de obligatie aan de cliënte af te geven. De Hoge Raad behandelt de vraag of de cliënte recht heeft op de obligatie, ondanks dat deze op naam van de commissionnair is gesteld. De feiten zijn als volgt: de cliënte had de commissionnair opgedragen om voor haar in te schrijven op een obligatielening van de Naamlooze Vennootschap 'de Residentiebode' voor een bedrag van f. 500,-. Na betaling van f. 490,50 aan de commissionnair, ontving zij een verklaring dat zij een obligatie zou ontvangen. Echter, de commissionnair overleed voordat de obligatie aan de cliënte kon worden overhandigd. De curator, die de nalatenschap beheert, weigert de obligatie af te geven, wat leidt tot de cassatieprocedure. De Hoge Raad oordeelt dat de cliënte geen eigendom heeft verworven van de specifieke obligatie, omdat de commissionnair deze op eigen naam heeft aangeschaft en er geen intentie was om de obligatie specifiek voor de cliënte te reserveren. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij de cliënte niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Donderdag, 20 December 1934.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit :
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No.6946) van:
[eischeres],wonende te
[woonplaats], eischeres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage, op 28 Mei 1934 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. A. M. de Groot, advocaat bij den Hoogen Raad.
Contra:
Mr. Ir. H. Smalhout, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de nalatenschap van
[verweerder], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. Ir. H. Smalhout, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Wijnveldtnamens den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischeres in de kosten dezer procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, ten aanzien van de feiten vast staat, dat eischeres tot cassatie aan den commissionnair in effecten nu wijlen [verweerder] had opgedragen voor een bedrag van f. 500.- voor haar in te schrijven op een 52% obligatieleening, uitgegeven door de Naamlooze Vennootschap "de Residentiebode", gevestigd te 's-Gravenhage;
dat [verweerder] haar op 24 Augustus 1933 heeft bericht, dat haar een obligatie van f. 500.- was toegewezen, waarvoor de storting op 31 Augustus moest plaats hebben;
dat zij daartoe aan [verweerder] op 28 Augustus 1933 f.490.50 heeft betaald, waartegenover deze aan haar eene verklaring heeft afgegeven, dat hij haar zou ter hand stellen een obligatie, groot f. 500.-, 5
% Naamlooze Vennootschap "de Residentiebode";
dat [verweerder] op 1 September 1933 is overleden, doch zijn procuratiehouder het totale bedrag, waarvoor [verweerder] op eigen naam voor zijne clienten op de leening had ingeschreven, bij de emittente heeft gestort en daarvoor gelijk bedrag aan genoemde obligaties met talons en coupons heeft ontvangen;
dat op 19 October 1933 de nalatenschap van [verweerder] in staat van faillissement is verklaard met benoeming van verweerder in cassatie tot curator;
dat deze weigert aan eischeres tot cassatie een obligatie van f.500.- in bedoelde leening als haar eigendom af te geven, waarop partijen zijn overeengekomen het geschil bij prorogatie aan de beslissing van het Hof te onderwerpen en daarbij wederzijds geen veroordeeling in de proceskosten te vragen;
dat bij het bestreden arrest die vordering van eischeres tot cassatie niet-ontvankelijk is verklaard, waarbij het Hof heeft overwogen, hetgeen in het middel van cassatie in hoofdzaak is medegedeeld;
Overwegende dat eischeres tot cassatie tegen dit arrest het navolgende middel heeft aangevoerd:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 575, 583,590,591, 592, 594, 596, 629, 639, 640, 667, 668, 1332, 1335, 1390, 1733 tot en met 1736, 1751, 1756, 1758, 1829, 1833, 1834, 1839 en 1849 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1,76 tot en met 84,235 en 240 van het Wetboek van Koophandel en van de artikelen 48 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
doordien bij het arrest is aangenomen:
1. dat de commissionnair [verweerder] voor al zijn clienten van wie hij daartoe opdracht had, heeft ingeschreven op eigen naam, de toewijzing voor het totale bedrag aan hem is gedaan en de toegewezen obligatie tegen betaling van dat bedrag en in eens aan hem zijn afgegeven, dus zonder dat de emittente een der obligaties in het bijzonder voor eischeres bestemd had;
2. dat de commissionnair bij de in ontvangstname van de obligaties voor de gezamenlijke inschrijvers niet de wil heeft gehad om een bepaalde obligatie als voor eischeres bestemd te aanvaarden en dat ook daarna afzondering van een obligatie met zoodanige bestemming niet heeft plaats gehad;
3. dat waar van een andere wijze van eigendomsverkrijging geen sprake is, eischeres dus geen eigenaresse is van een bepaalde obligatie en zij ook niet in staat is een bepaalde
obligatie als de hare aan te wijzen of te omschrijven; ten onrechte omdat het Hof over het hoofd ziet door deze beslissing dat de commissionnair wel is waar op zijn eigen naam inschreef, de obligaties betaalde en ontving doch deze handelingen verrichtte ten behoeve en in opdracht van zijn lastgevers en nimmer den wil heeft gehad om voor zich zelf te ontvangen en te houden en dus de curator, die in de: plaats van den commissionnair is getreden, een obligatie groot f.500.- onder zich heeft ten behoeve van eischeres en verplicht is een zoodanige obligatie aan eischeres af te geven;
Overwegende dienaangaande dat in dit geval de omstandigheid, dat de commissionnair (zijn procuratiehouder) heeft gehandeld in opdracht van zijn lastgevers, onder wie eischeres tot cassatie, wel meebrengt, dat aan deze op grond van die lastgeving een persoonlijke vordering tot afgifte van eene obligatie als vermeld toekomt, maar geenszins dat zij, reeds doordat hij de obligaties betaalde en ontving, den eigendom van een obligatie verwierf, nu het Hof feitelijk en in cassatie onaantastbaar heeft vastgesteld, dat bij de in ontvangstname van de obligaties voor de gezamenlijke inschrijvers de commissionnair (zijn procuratiehouder) niet de wil heeft gehad om een bepaalde obligatie van f. 500.- als voor eischeres tot cassatie bestemd te aanvaarden, en dat ook daarna afzondering van eene obligatie met zoodanige bestemming niet heeft plaats gehad;
Overwegende dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat eene beslissing ten aanzien van de proceskosten niet behoeft te worden gegeven, omdat partijen zijn overeengekomen wederzijds geen veroordeeling in de proceskosten te vragen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Visser, Vice-President, van Gelein Vitringa, Polak, de Menthon Bake en Servatius, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twintigsten December 1900 vier en dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.