Op het beroep van
[requirant 1], geboren [geboortedatum] 1913 te
[geboorteplaats]en
[requirant 2], geboren [geboortedatum] 1912 te
[geboorteplaats], beiden aldaar wonende en van beroep arbeider, requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwardenvan den twintigsten October 1932, waarbij in hooger beroep, voorzoover dat beroep ontvankelijk was, is vernietigd een op 17 Maart 1931 door den Politierechter te
Winschotengewezen mondeling vonnis, en de requiranten ter zake "wederspannigheid door twee personen met vereenigde krachten gepleegd" met toepassing van de artikelen 180 en 182 van het Wetboek van Strafrecht ieder zijn veroordeeld tot eene gevangenisstraf van één maand;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Kirberger;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan de requiranten beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den eersten requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 180 juncto artikel 182 van het Wetboek van Strafrecht door te beslissen, dat een ambtenaar, die blijkens de verklaring in het proces-verbaal en de stelling der dagvaarding in burgerkleeding was, in de rechtmatige uitoefening zijner bediening is, indien hij aan den verdachte opgeeft te zijn [betrokkene], veldwachter te Beerta zonder daarbij gelijktijdig te toonen zijn ambtspenning;
II. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 180 juncto artikel 182 van het Wetboek van Strafrecht door te beslissen, dat een ambtenaar is in de rechtmatige uitoefening van zijner bediening, indien hij een verdachte staande houdt, vastgrijpt om hem te vervoeren naar een plaats des verhoor, zulks terwijl dit krachtens artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering derde lid aan ambtenaren, die niet - zoals in casu - zijn Officier van justitie of Hulpofficier van Justitie - is verboden, hebbende dus de betreffende veldwachter [betrokkene] destijds geen ander recht gehad dan om den verdachte te geleiden voor een Officier of Hulpofficier en geenszins om den verdachte te geleiden naar zijn eigen woning;
III. Schending van artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering door te beslissen, dat de woorden "de verdachte [requirant 1]" zouden moeten worden geplaatst na het woord "te geleiden" en vóór het woord "zulks" in de dagvaarding, zulks terwijl dit uit de dagvaarding niet blijkt, terwijl ook niet blijkt van een schrijffout, noch anderszins blijkt van de bedoeling van het Openbaar Ministerie bij de Arrondissements-Rechtbank, hebbende immers dat Openbaar Ministerie op de terechtzitting in prima niet verzocht de dagvaarding aldus te willen lezen;
IV. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 348 van het Wetboek ven Strafvordering door niet te beslissen, dat de bij de dagvaarding bedoelde verdachte [requirant 1] dezelfde zou zijn als de verdachte [requirant 1];
Gehoord den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof ten einde op het bestaande hooger beroep te worden behandeld;
Overwegende dat met qualificatie en strafoplegging als voormeld ten laste van de requiranten wettig en overtuigend is bewezen verklaard, dat zij te zamen en in vereeniging op 1 Februari 1931 te Beerta zich met geweld hebben verzet tegen den gemeente-en onbezoldigd rijksveldwachter [betrokkene] te Beerta, toen deze, in burgerkleeding, doch nà zich aanstonds aan verdachten bekend gemaakt te hebben als te zijn de gemeente-en onbezoldigd rijksveldwachter [betrokkene] te Beerta, den verdachte [requirant 1] in verband met een onmiddellijk te voren door dezen verdachte gepleegde overtreding als bedoeld in artikel 8 a der Algemeene Politieverordening voor de gemeente Beerta had vastgegrepen, ten einde hem in het belang van het onderzoek naar een plaats van verhoor en hem vervolgens voor een hulp-officier van Justitie te geleiden, zulks de verdachte [requirant 1] door tegenweer biedend te rukken en te trekken in tegenovergestelde richting, dan waarheen genoemde veldwachter den verdachte wilde geleiden, - terwijl verdachte [requirant 2] opzettelijk met geweld, razende en tierende, den veldwachter op den rug sprong, ten einde den verdachte [requirant 1] te ontzetten;
Overwegende dat het eerste middel niet opgaat;
dat toch het niet kenbaar maken door een politiebeambte van zijne qualiteit wel van invloed kan zijn bij de beoordeeling van het opzet van hem, die zich tegen diens handelingen verzet, doch niet op het verkeeren in de rechtmatige uitoefening zijner bediening door dien beambte;
dat trouwens een politiebeambte door zich als zoodanig bekend te maken zijne qualiteit afdoende heeft kenbaar gemaakt en de eisch, dat hij daarenboven een ambtspenning moet vertoonen, niet op de wet steunt;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat dit in zoover feitelijken grondslag mist, dat het Hof niet ná het woord "geleiden" en vóór het woord "zulks", doch nà het woord "zulks" in de telastelegging de woorden "de verdachte [requirant 1]" leest;
dat het Hof hierdoor artikel 348 ( in verband met artikel 415 ) van het Wetboek van Strafvordering niet heeft geschonden, omdat, zooals het Hof feitelijk vaststelt, laatstbedoelde woorden klaarblijkelijk abusievelijk zijn uitgevallen;
dat dan ook door invoeging de zin van de telastelegging geen andere wordt, doch deze alleen eenigszins wordt verduidelijkt;
dat derhalve mede dit middel niet tot cassatie kan leiden, evenmin ais het vierde middel, hetwelk feitelijken grondslag mist, daar uit de stukken, welke ter inzage van den Hoogen Raad staan, niet blijkt, dat er in dit geding eene dagvaarding is, waarin een verdachte [requirant 1] voorkomt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat blijkens de bewezenverklaring de requiranten zich tegen den gemeente-en onbezoldigd rijksveldwachter [betrokkene] verzetten, toen deze den op heeterdaad betrapten eersten requirant had vastgegrepen, ten einde hem naar een plaats van verhoor en vervolgens voor een hulp-officier van justitie te geleiden;
dat derhalve, naar het Hof, het verzet werd gepleegd toen de veldwachter een aanvang had gemaakt met het geleiden van den eersten requirant naar een plaats van verhoor; dat echter ingevolge artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid om een verdachte naar een plaats van verhoor te geleiden uitsluitend toekomt aan een officier of hulp-officier van justitie of aan dengeen, wien dit door den officier of hulp-officier is bevolen;
dat mitsdien op het oogenblik van het plegen van het verzet de veldwachter, tegen wien het verzet werd gepleegd, niet in de rechtmatige uitoefening van zijne bediening was, zoodat het middel gegrond is en het arrest niet kan worden gehandhaafd;
Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voorzoover daarbij het bewezen verklaarde is gequalificeerd, de requiranten ter zake van het bewezene zijn strafbaar verklaard en hun deswege straf is opgelegd;
En alsnu rechtdoende ingevolge artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisaties:
Overwegende dat het bewezenverklaarde nòch krachtens de artikelen 180 en 182 van het Wetboek van Strafrecht, nòch krachtens eenige andere wettelijke bepaling strafbaar is;
Ontslaat de requiranten ter zake van het bewezene van alle rechtsvervolging.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Jhr.Feith, Vice-President, Taverne, Schepel, Kirberger en de Menthon Bake, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten Januari 1900 Drie en Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.