ECLI:NL:HR:1933:229

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 februari 1933
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
35523
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • B.M. Taverne
  • Schepel
  • Kirberger
  • Menthon Bake
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van een veearts bij het opzettelijk in verdachten toestand brengen van vee

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van een veearts die zeven gezonde koeien opzettelijk in verdachten toestand heeft gebracht door ze in een stal te plaatsen waar al koeien met mond- en klauwzeer aanwezig waren. De Hoge Raad behandelt de cassatie van de veearts tegen een eerdere veroordeling door het Gerechtshof, die hem schuldig had bevonden aan het opzettelijk in verdachten toestand brengen van vee, in strijd met de Veewet. De feiten van de zaak dateren van 19 augustus 1930, toen de veearts de opdracht gaf om de koeien van een wei naar een stal te vervoeren, ondanks dat hij wist dat er besmette koeien in die stal aanwezig waren. De Hoge Raad overweegt dat de eerdere veroordeling niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de veearts handelde, en dat zijn motieven en de context van zijn handelen niet zijn meegenomen in de beoordeling van zijn strafbaarheid. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug voor herbehandeling, waarbij de relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de verantwoordelijkheden van een veearts in het kader van de wetgeving omtrent veeziekten en de bescherming van de gezondheid van het vee.

Uitspraak

No 35523.
N° 176
D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Op het beroep van
[requirant], veearts, geboren [geboortedatum] 1887 te
[geboorteplaats], wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan den vijf en twintigsten November 1932, waarbij in hooger beroep — na verwijzing der zaak bij 's Hoogen Raads arrest van 27 Juni 1932 — met vernietiging van een door het Kantongerecht te
Hilversumop 17 Juli 1931 mondeling bij verstek gewezen vonnis en van een door dat Kantongerecht op 9 Oktober 1931 na verzet gegeven mondelinge uitspraak, houdende bekrachtiging van genoemd verstekvonnis, requirant, ter zake van: ‘’het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen’’, met aanhaling van de artikelen 82, 85 der Veewet, 1 d van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad 220), 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van vijftig cent en één dag vervangende hechtenis.
Gehoord het verslag van den Raadsheer
TAVERNE;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur:
1. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 348, 351, 352, 415 van het Wetboek van Strafvordering junctis de artikelen 82 en 85 der Veewet, doordat het Hof heeft bewezen verklaard, dat requirant opzettelijk zeven koeien in verdachten toestand heeft gebracht, hoewel het Hof tevens besliste, dat het bewezene valt onder de omschrijving: ‘’het last geven tot het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand, indien het feit van het opzettelijk brengen van vee in verdachten toestand is gepleegd’’;
2. Schending, althans verkeerd toepassing van de artikelen 82 en 85 der Veewet, junctis de artikelen 348, 350, 351, 352, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het Hof den requirant heeft schuldig verklaard aan de overtreding ‘’het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen’’;
Gehoord den
Procureur-Generaalin zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, ten einde haar op het bestaande hooger beroep te berechten en af te doen;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezen verklaard, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, dat hij omstreeks 19 Augustus 1930 te Huizen (N.H.) zeven koeien, welke niet lijdende waren aan mond-en-klauwzeer, noch ook werden verdacht gevaar op te leveren voor besmetting met die ziekte, opzettelijk in verdachten toestand heeft gebracht, doordien hij, verdachte, aan eenige personen, die bij dezelfde onderneming als verdachte werkzaam en aan verdachte ondergeschikt waren, heeft gelast die koeien te vervoeren van een wei, gelegen aan de [a-straat] naar een stal, gelegen aan den Nieuw-Bussumerweg, in welke stal zich eenige koeien bevonden, welke lijdende waren aan mond-en-klauwzeer, hetgeen aan verdachte bekend was, en dat vervoer overeenkomstig verdachte’s last alstoen plaats vond;
Overwegende ten aanzien van het
eerstecassatiemiddel:
dat dit aldus is toegelicht, dat in de telastlegging niet tot uitdrukking is gekomen, dat het feit van in verdachten toestand brengen ook werkelijk gepleegd was, in welk geval alleen, volgens artikel 85 Veewet, veroordeeling van requirant als dader mogelijk zou zijn geweest;
Overwegende dat deze grief echter ongegrond is, nu is telastegelegd en bewezen verklaard, dat het vervoer overeenkomstig verdachte's last heeft plaats gehad, waaruit dus volgt, dat de koeien, welke niet lijdende waren aan mond- en klauwzeer, noch ook werden verdacht gevaar op te leveren voor besmetting met die ziekte, inderdaad in de stal, waarin zich eenige aan mond- klauwzeer lijdende koeien bevonden, zijn gebracht, hetgeen, krachtens de artikelen 7, 15 en 16 der Veewet en artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad 220), uitmaakt het in verdachten toestand brengen van het vervoerde vee; dat ook het Hof kennelijk de telastlegging en bewezenverklaring aldus heeft verstaan;
Overwegende betreffende het
tweedemiddel van cassatie en
ambtshalve:
dat het Hof met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde o.m. heeft overwogen:
‘’dat verdachte ter terechtzitting in de eerste plaats heeft betoogd, dat eene de strafbaarheid van het bewezene uitsluitende omstandigheid is gelegen in het feit, dat, bij het plegen van het feit slechts hebben voorgezeten juiste veterinaire overwegingen in dezen zin, dat omstreeks 19 Augustus 1930 de verspreiding van het mond- en klauwzeer in de omgeving van Huizen van dien aard was, dat met zeer groote waarschijnlijkheid was te verwachten, dat bedoelde zeven koeien, blijvende in de wei aan de [a-straat], aan de ziekte niet zouden ontkomen; dat omstreeks 19 Augustus 1930 bedoelde koeien droog stonden; dat het bekend is dat droogstaande koeien van een op haar uitgebroken mond- en klauwzeer minder ziek plegen te worden dan melkgevende koeien, in het byzonder wat de ontsteking der uiers betreft; dat anderzijds voor droog staande koeien aan de ziekte van mond- en klauwzeer niet noemenswaardige grootere risico's zijn verbonden dan voor melkgevende koeien; dat dus het belang van den eigenaar der koeien, het gevoel van deernis met de koeien, die immers van heftige uierontstekingen veel pijn ondervinden en eindelijk het belang van den veestapel in het algemeen — aangezien in het byzonder uierontstekingen verspreiding der ziekte in de hand werken, — er toe rieden te bevorderen, dat bedoelde zeven koeien door de ziekte werden aangetast tijdens de periode, dat zij droog stonden en vóór de periode, dat zij weer melkgevend zouden zijn;
‘’dat het Hof echter dit betoog als onjuist verwerpt;
‘’dat, wat er zij van de juistheid der daarin vervatte feiten, verdachte's beschouwingen slechts licht kunnen werpen op de motieven van verdachte bij het plegen van de daad, maar die beschouwingen geen omstandigheden inhouden, welke de strafbaarheid van het bewezene zouden kunnen opheffen;’’
en met betrekking tot de vraag of verdachte strafbaar is:
‘’dat ten gunste van een ontkennende beantwoording dier vraag verdachte zich beroept op de omstandigheid, dat hij veearts is en dat, handelende als is bewezen, hij deed hetgeen zijn juist veeartsenijkundig inzicht hem voorschreef te doen, zoowel in het belang van de veestapel van Oud-Bussum als in het belang van de gezondheidstoestand van het vee in het algemeen;
‘’dat echter het Hof in deze omstandigheden, mochten zij feitelijk zijn komen vast te staan, niet kan zien omstandigheden, welke verdachtes strafbaarheid ter zake van het bewezene zouden opheffen;
‘’dat zijn hoedanigheid van veearts aan verdachte geen vrijheid geeft verbodsbepalingen der wet op het punt van bestrijding van veeziekten te overtreden in het belang van zekeren veestapel, waarvan hem de veeartsenijkundige verzorging is toevertrouwd, ook niet, wanneer het naleven dier bepalingen in strijd zoude zijn met zijn juiste veterinaire inzichten betreffende die verzorging;
‘’dat het niet anders wordt indien, instede van of naast het belang van een bepaalden veestapel, het belang van de gezondheidstoestand van het vee in het algemeen aan verdachte bij het plegen der verboden handelingen, voor oogen heeft gestaan;
‘’dat aan een veearts in het algemeen — moge zijn taak om aan hem toevertrouwd vee naar zijn beste veterinaire inzicht te verzorgen in vele gevallen den algemeenen gezondheidstoestand van het vee ten goede komen, — door de wet niet, gelijk aan het Staatstoezicht, is toevertrouwd een bepaalde taak op het gebied van de bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand van het vee, die zoude medebrengen, dat, indien bij de uitvoering daarvan onvermijdelijk wetsbepalingen worden overtreden, de veearts te dier zake niet strafbaar is;
‘’dat verdachte zich ten dele wel beroept op analogie met het beroepsrecht van den medicus, hetwelk dezen, ingeval hij, door zijn medisch oordeel betreffende de behandeling van een patiënt geleid, zekere daden verricht, welke de wet op zich zelf strafbaar stelt, van strafbaarheid zoude ontheffen, maar verdachte daarbij voorbijziet, dat, indien die opheffing der strafbaarheid in het Nederlandsche strafrecht geldt, zij haar oordeel vindt in het uitzonderlijk karakter, dat aan het rechtgoed: behoud voor een bepaald persoon van een gezond lichaam, moet worden toegekend, waarmede niet gelijk is te stellen het rechtsgoed: behoud voor een bepaalden eigenaar van een gezonden veestapel;
‘’dat dus verdachte bij gebreke van omstandigheden, die zijn strafbaarheid zouden uitsluiten of opheffen, strafbaar is;’’
Overwegende aangaande een en ander:
dat artikel 1 der Wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad 98) tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst, tot de uitoefening der veeartsenijkunst, behoudens de uitzondering in het tweede lid vermeld, bij uitsluiting bevoegd verklaart degenen, die, na afgelegd examen hier te lande een akte van bevoegdheid tot die uitoefening hebben verkregen; dat derhalve de genees- en heelkundige zorg voor het vee wettelijk is geregeld en door de wet van waarborgen van deugdelijkheid is voorzien;
dat hierin reeds een aanwijzing is gelegen voor de juistheid van de stelling, dat — tenzij de wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt — een veearts, die, naar juist wetenschappelijk inzicht, in het welbegrepen belang van vee, op dat vee een zekere behandeling toepast, zich niet schuldig maakt aan een strafbare gedraging;
Overwegende nu, dat het hier in aanmerking komende artikel 82 der Veewet, onder bedreiging van straf, verbiedt het opzettelijk vee in verdachten toestand brengen, terwijl dan volgens de bewoordingen van dat artikel, beschouwd in verband met de artikelen 7, 15 en 16 der Veewet en artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad 220), daaronder valt het opzettelijk brengen van gezonde of niet verdachte koeien in een verblijfplaats van aan mond- en klauwzeer lijdend vee;
Overwegende echter dat niet kan worden aangenomen, dat volgens genoemd artikel zoude kunnen worden gestraft de veearts, die, bij het toepassen van een zekere behandeling van het aan zijne zorg toevertrouwde vee — hier dus het brengen van gezonde koeien in een besmette stal — handelt niet slechts volgens hetgeen naar eigen inzicht geoorloofd en wetenschappelijk aangewezen is, doch ook volgens in zijn wetenschap algemeen als juist erkende richtsnoeren, en die daarbij, ook alweder volgens algemeen erkend deskundig inzicht, door voorkoming van ernstig lijden, het heil van het in verdachten toestand gebracht vee bevordert;
Overwegende dat hiertegen niet met vrucht kan worden aangevoerd, dat iemand, die een met straf bedreigde handeling verricht, in elk geval strafbaar is, wanneer niet de wet zelf met zoovele woorden een strafuitsluitingsgrond aanwijst; dat zich immers het geval kan voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de deliktsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin geen veroordeeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder de deliktsomschrijving vallende handeling niet van toepassing is;
Overwegende nu dat de strafwet zich wel in de deliktsomschrijving van zoodanige bewoordingen kan bedienen, dat voor dergelijke, buiten den tekst der wet zelven liggende beschouwingen, geen ruimte wordt gelaten, doch zulks hier niet het geval is;
dat dit o.m. kan blijken uit de omstandigheid, dat de Veewet, blijkens de artikelen 15 en 16 in verband met de artikelen 1 en 4 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad 220), ook ingeënt vee, gedurende zekeren tijd, als verdacht aanmerkt, zoodat het inenten is te beschouwen als het in verdachten toestand brengen van het vee, waarop deze behandeling wordt toegepast; dat dan ook in genoemd Koninklijk Besluit maatregelen zijn getroffen tegen het gevaar van besmetting, dat ingeënt vee oplevert; dat echter de veearts, die volgens de in zijn wetenschap algemeen erkende regelen deze voorbehoedende behandeling op het vee toepast, niet volgens artikel 82 der Veewet kan worden gestraft, niet, omdat in de wet zelve een bepaalde strafuitsluitingsgrond met zooveele woorden zoude zijn te vinden, — artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht zou niet in aanmerking komen, daar inenting bij gen enkel wettelijk voorschrift verplichtend is gesteld, — maar omdat de onrechtmatigheid van het in verdachten toestand brengen van het vee zoude wegvallen;
Overwegende dat het Hof, in de overwegingen betreffende de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van den verdachte, wel zijn juridische zienswijze heeft kenbaar gemaakt, doch den feitelijken grondslag van het verweer — o.m. inhoudende, dat bedoelde koeien, indien zij in de weide waren gebleven, met zeer groote waarschijnlijkheid mond- en klauwzeer zouden hebben gekregen, dat inderdaad door de bewuste handeling veel lijden is bespaard en zelfs het besmettingsgevaar voor den veestapel in het algemeen door die handeling is verminderd, dat verdachte heeft gehandeld gelijk hij als goed veearts behoorde te handelen — geheel in het midden heeft gelaten, waardoor het aan den Hoogen Raad, die in het arrest van verwijzing reeds aanwijzingen had gegeven omtrent het relevant karakter van genoemde verweren, niet mogelijk is een beslissing ten principale te geven;
dat het Hof dus doende, op het door of namens verdachte aangevoerd verweer, niet een beslissing heeft gegeven als in het onderhavige geval door artikelen 358, 359 in verband met de artikelen 425 en 415 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zoodat het arrest niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest, en
Rechtdoende krachtens artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
's-Gravenhageter berechting en afdoening op het bestaande hooger beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Jhr. Feith, Vice-President, Taverne, Schepel, Kirberger en de Menthon Bake, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten Februari 1900 Drie en Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Procureur-Generaal Tak.