De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6747) van:
de Naamlooze Vennootschap Dordrechtsche Autogarage, gevestigd te Dordrecht, eischeres tot cassatie van het op 24 Juni 1932 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. P.E. Briët, advocaat bij den Hoogen Raad,
T e g e n:
de Naamlooze Vennootschap Dordrechtsche Industrieele Credietmaatschappij, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Francken, advocaat bij den Hoogen Raaad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeeling van de eischeres in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — de Credietmaatschappij — eigenares is van twee automobielen, die zij in huurkoop heeft gegeven aan zekeren [betrokkene 1]; dat in opdracht van [betrokkene 1] de eischeres tot cassatie — Autogarage — herstellingen aan de automobielen heeft verricht en deze nog onder zich heeft; dat [betrokkene 1] aan de overeenkomst van huurkoop geenerlei recht ten aanzien van de automobielen meer ontleent;
dat bij inleidende dagvaarding de Credietmaatschappij, met bijkomende vorderingen, de automobielen van Autogarage heeft opgeëischt, doch deze daartegen onder meer heeft aangevoerd, dat zij niet tot afgifte verplicht is, voordat haar de kosten van de herstellingen aan de automobielen verricht zijn voldaan;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Dordrecht, van oordeel, dat dit aan artikel 1652 van het Burgerlijk Wetboek ontleend recht van terughouding alleen kan worden tegengeworpen aan dengene, die de opdracht gaf om de herstellingen te verrichten, bij vonnis van 23 December 1931 aan de Credietmaatschappjj haar vordering in hoofdzaak heeft toegewezen;
dat Autogarage in hooger beroep wederom de stelling heeft verdedigd, dat het recht tot terughouding ook werkt tegen den eigenaar niet-opdrachtgever;
dat echter ook het Hof deze stelling heeft verworpen en het vonnis der Rechtbank heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
‘’dat het recht van terughouding, door artikel 1652 van het Burgerlijk Wetboek aan arbeidslieden toegekend, als exceptioneele bevoegdheid eerder eng dan ruim moet worden opgevat, en, nu het na de jongste wetswijziging nog meer dan voorheen is gekoppeld aan de regeling der wederzijdsche verplichtingen van partijen bij een aanneming van werk, geacht moet worden alleen tusschen deze partijen te werken; dat buiten beschouwing kan blijven de vraag of aan den arbeidsman een recht van terughouding toekomt tegenover een derde, indien deze, door het goed waaraan gewerkt is zonder betaling van loon terug te bekomen, ten nadeele van den werkman zou worden verrijkt, aangezien hiervan ten opzichte van geïntimeerde niets is gebleken;"
Overwegende dat Autogarage tegen ‘s Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 1652 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof heeft beslist, dat het recht van terughouding, door dit artikel aan arbeidslieden toegekend, als exceptioneele bevoegdheid eerder eng dan ruim moet worden opgevat en, nu het na de jongste Wetswijziging nog meer dan voorheen is gekoppeld aan de regeling der wederzijdsche verplichtingen van partijen bij aanneming van werk, geacht moet worden alleen tusschen deze partijen te werken, en op die gronden heeft bevestigd het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Dordrecht, waarvan appèl, waarbij eischeres in cassatie, gedaagde in eersten aanleg, werd veroordeeld om de ten processe bedoelde wagens af te geven aan verweerster, eischeres in eersten aanleg, en om aan verweerster haar kosten, schaden en interessen te vergoeden,
ten onrechte, omdat bij artikel 1652 van het Burgerlijk Wetboek aan arbeidslieden het recht van terughouding op het bij dat artikel bedoelde goed wordt toegekend zonder eenige beperking, niet uitsluitend tegenover den aanbesteder, maar even eens tegenover elken derde, niet-aanbesteder, en dus ook tegenover verweerster.
Overwegende daaromtrent:
dat het recht van Autogarage om de automobielen onder zich te houden, totdat haar de daaraan bestede kosten en arbeidsloonen voldaan zijn, een gevolg is, dat artikel 1652 van het Burgerlijk Wetboek verbindt aan de overeenkomst van aanneming, die tot stand is gekomen tusschen haar en [betrokkene 1];
dat zoodanig uit overeenkomst voortspruitend recht slechts dan ook tegenover derden geldend kan worden gemaakt, indien voor deze zakelijke werking steun is te vinden in de wet;
dat echter noch artikel 1652 zelf noch eenig ander wetsartikel hier dien steun biedt, terwijl ook de geschiedenis der wet geen grond oplevert tot schraging van de door Autogarage verdedigde opvatting;
dat het Hof mitsdien terecht heeft aangenomen, dat Autogarage het aan haar overeenkomst met [betrokkene 1] ontleend recht om de automobielen onder zich te houden niet kan tegenwerpen aan de Credietmaatschappij, die ondanks den tusschen haar en [betrokkene 1] tot standgekomen huurkoop eigenares van de automobielen is gebleven;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eischeres in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerster begroot op vijftien gulden aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Van den Dries, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zestienden Maart 1900 Drie en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal Tak.