Gezien het beroepschrift in cassatie van
den Minister van Financiëntegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te
’s-Hertogenboschvan 27 Februari 1932, betreffende den aanslag van
[X]te
[Z]in de Inkomstenbelasting over 1929/1930;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van
den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging der bestreden uitspraak en tot handhaving der beschikking van den Inspecteur;
Overwegende dat het eenige punt van geschil hierin bestond, of belanghebbende van de opbrengst van zijn bedrijf mag aftrekken een som van ƒ 1640.-, ter zake van algeheele slooping in 1928 van zijn winkel en drukkerijgebouw, welke vraag de Inspecteur ontkennend, doch belanghebbende bevestigend beantwoordde;
dat de Raad van Beroep hieromtrent feitelijk heeft vastgesteld:
"dat appellant op 1 Mei 1929 een boekhandel en drukkerij dreef en dat ter zake in casu artikel 13 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 toepasselijk is;
dat appellant in 1928 het winkelgebouw en drukkerijgebouw, waarin appellant zijn bedrijf uitoefende, geheel heeft gesloopt en door nieuwe vervangen;
dat de waarde der gesloopte gebouwen bij den aanvang der slooping kan worden gesteld op ƒ 1640.-;
dat behoorlijke exploitatie van appellant’s bedrijf en de toestand dier gebouwen afbraak daarvan en vervanging door nieuwe vereischten;"
dat de Raad uit deze feiten de conclusie heeft getrokken: "dat appellant dus in 1928 ter zake van de richtige exploitatie van zijn bedrijf bedrijfsmiddelen ter waarde van ƒ 1640.-, in casu gebouwen door slooping heeft vernietigd en aan zijn bedrijf onttrokken", en de Raad vervolgens belanghebbende in het gelijk heeft gesteld en heeft beslist, dat hij recht heeft op den door hem gevraagden aftrek, na te hebben overwogen:
"dat weliswaar enerzijds de door de wet toegestane afschrijving op bedrijfsmiddelen zich beperkt tot de waardevermindering welke die middelen, tengevolge van het gebruik daarvan, in het bedrijf ondergaan, maar dat anderzijds de wet toelaat en goed koopmansgebruik en juiste vaststelling van de bedrijfswinst medebrengt, om ingeval van onttrekking van de bedrijfsgebouwen aan het bedrijf door slooping hun waarde, - zooals deze alsdan is in verband met toepassing van normale afschrijvingen – bij de winstbepaling als verliespost in aanmerking te doen komen, zooals zulks tevens ook een economische bedrijfsvoering redelijkerwijze medebrengt;"
Overwegende dat in cassatie is gesteld:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 7 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in verband met artikel 11 dier wet, - terwijl de Minister tot toelichting heeft aangevoerd, dat belanghebbende in zijn beroepschrift aan den Raad heeft geschreven, dat door belangrijke
uitbreiding der zakenin 1928 het geheele pand totaal moest worden gesloopt, daar alleen hierdoor ruimte te winnen was en dat het verlies, tengevolge van de gedwongen slooping
ten behoevevan
uitbreidingder zaak, aangemerkt moet worden als verlies op bedrijfsmiddelen; - dat de Minister nu betoogt, dat bij het bepalen van de opbrengst van een bron van inkomen niet in mindering moet worden gebracht hetgeen wordt aangewend tot verbetering der bron, en dat het verlies van een bedrijfsmiddel hier niet in mindering mag komen, nu de slooping heeft plaats gevonden tot uitbreiding van het bedrijf;
Overwegende hieromtrent:
dat blijkens de uitspraak de slooping niet is geschied, omdat de gebouwen waardeloos waren geworden, maar omdat voor de behoorlijke exploitatie van belanghebbende’s bedrijf noodig was, dat zij door nieuwe werden vervangen;
dat daarom de waarde der gesloopte gebouwen, welke ten offer werden gebracht aan de uitbreiding van het bedrijf, evenals de kosten besteed voor de oprichting der nieuwe gebouwen, beschouwd moeten worden als uitgaven voor verbetering of verandering van zaken, die gebruikt worden voor de uitoefening van belanghebbende’s bedrijf, welke uitgaven, volgens artikel 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, niet als bedrijfs- of beroepskosten worden beschouwd en niet mogen komen in mindering van de opbrengst van het bedrijf;
dat bedoelde gezamenlijke uitgaven de aanschaffingskosten vormen der tegenwoordige gebouwen, waarop volgens het tweede lid van artikel 10 der aangehaalde wet mag worden afgeschreven, en de Raad derhalve nog zal moeten onderzoeken en beslissen of en, zoo ja, tot welk bedrag in gemeld jaar op die gezamenlijke kosten naar goed koopmansgebruik afschrijving gerechtvaardigd is wegens vermindering van bedrijfswaarde tengevolge van het bedrijfsgebruik;
dat hierbij nog wordt opgemerkt, dat goed koopmansgebruik niet eischt, dat te allen tijde hetzelfde percentage van afschrijving wordt aangenomen, doch ook kan meebrengen, dat in de eerste periode na de verbouwing een hooger percentage geoorloofd is dan later, ingeval de bedrijfswaarde van het pand in die periode sneller daalt dan later;
dat het middel derhalve gegrond is;
Vernietigt de uitspraak, en
Verwijst het geding naar den Raad van Beroep voornoemd, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering, met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Segers, Vice-President, Polak, Van Woudenberg Hamstra, Fick en Nypels, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twaalfden October 1900 Twee en Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.