ECLI:NL:HR:1931:BG9437

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 1931
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
33634
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Savelberg
  • J. Taverne
  • W. Schepel
  • H. Polak
  • A. de Menthon Bake
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vonnis Arrondissements-Rechtbank inzake overtreding van het Reglement van politie voor de scheepvaart op de Nieuwe Maas

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een sleepbootkapitein tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank. De kapitein was op 17 januari 1930 als gezagvoerder van het stoomschip 'Coolhaven' buiten de haven op de rivier de Nieuwe Maas gelegen, naast meer dan drie andere schepen. Dit leidde tot een veroordeling tot een geldboete van drie gulden en drie dagen vervangende hechtenis, op basis van de overtreding van het Reglement van politie voor de scheepvaart en het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van de requirant beoordeeld, waarin werd gesteld dat de rechtbank de toepassing van paragraaf 22 van het Reglement onjuist had geïnterpreteerd. De verdediging betoogde dat de enkele omstandigheid dat de 'Coolhaven' naast andere schepen lag, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een strafbaar feit. De Hoge Raad overwoog dat de tekst van paragraaf 22 niet dwingt tot de conclusie dat de kapitein strafbaar was, en dat de wetgever enkel het ontstaan van een ongewenste situatie wilde voorkomen.

Uiteindelijk oordeelde de Hoge Raad dat het bewezen verklaarde niet strafbaar was en vernietigde het bestreden vonnis, waarbij de requirant werd ontslagen van alle rechtsvervolging. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige interpretatie van de wetgeving en de voorwaarden waaronder strafbaarheid kan worden vastgesteld.

Uitspraak

No. 33634.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], sleepbootkapitein, geboren te
[geboorteplaats]den [geboortedatum] 1889, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Dordrechtvan den tienden October 1930, waarbij hij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te
Ridderkerkvan 26 Mei 1930, ter zake van: ‘’het als gezagvoerder bij het gebruik maken van de rivier de Nieuwe Maas met eens schip buiten de haven naast meer dan drie schepen in de breedte van de rivier liggen’’ met aanhaling van de paragrafen 1, 22 en 37 van het Reglement van politie voor de scheepvaart en de vlotvaart op de Merwede, de Noord en de Nieuwe Maas benevens van de artikelen 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot eene geldboete van drie gulden en drie dagen vervangende hechtenis.
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Savelberg;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Schending, immers verkeerde toepassing van paragraaf 22 in verband met de paragrafen 1 en 37 van het Reglement van Politie voor de scheep- en vlotvaart op de Merwede, de Noord en de Nieuwe Maas, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 4 October 1913, Staatsblad 379, zooals dit nader is gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 9 Juli 1929, Staatsblad 385, van de artikelen 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en 350 en 352 in verband met 425 van dat van Strafvordering, omdat de Rechtbank het beklaagde en als bewezen aangenomene ten onrechte als een strafbaar feit heeft beschouwd en deswege straf heeft opgelegd;’’
Gehoord den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden vonnis overeenkomstig de telastelegging, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, als bewezen is aangenomen, dat de requirant op 17 Januari 1930 te ongeveer 5 ¼ uur, des namiddags onder de gemeente Ridderkerk als gezagvoerder van het stoomschip ‘’Coolhaven’’ daarmede buiten een haven heeft gelegen op de rivier de Nieuwe Maas en wel in de breedte van die rivier naast meer dan drie andere schepen;
Overwegende omtrent het voorgestelde middel:
dat bij het bestreden vonnis is overwogen:
‘’dat de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hooger beroep nog wel heeft betoogd, dat het aan verdachte ten laste gelegd feit niet strafbaar zo zijn, omdat in de dagvaarding had behooren ten laste worden gelegd dat ‘’de Coolhaven’’ althans minstens het vierde schip vanaf den wal was, doch ten onrechte daar in deze het reglement niet onderscheidt;
Overwegende dat ter ondersteuning van het cassatiemiddel nader is aangevoerd, dat de enkele omstandigheid dat de Coolhaven ‘’heeft gelegen’’ zooals is telastegelegd, onvoldoende is om paragraaf 22 van het aangehaalde Reglement op het telastegelegde toe te passen;
Overwegende daaromtrent:
dat voormelde paragraaf, voor zoover ten deze van belang luidt: ‘’Buiten de havens mogen nooit meer dan drie schepen in de breedte van de rivier naast elkaar liggen’’;
Overwegende dat deze bepaling in dien zin behoort te worden verstaan, dat het verbiedt eene handeling, en wel zoodanig gebruik maken van de in het Reglement bedoelde wateren, dat daardoor de ongewenschte toestand van het naast elkaar liggen van meer dan drie schepen ontstaat of in het leven wordt geroepen;
Overwegende dat deze opvatting niet alleen geheel in overeenstemming is met den tekst der bepaling, doch ook geheel beantwoordt aan de strekking daarvan;
Overwegende dat volgens de door de Rechtbank gehuldigde opvatting paragraaf 22 aan hen, die aanvankelijk niet meer dan drie schepen naast elkander deden liggen en aldus een volkomen geoorloofden toestand in het leven riepen, te verplichten — onder de strafbedreiging van paragraaf 37— aan dien toestand een einde te maken, zoodra door toedoen van een ander de ongewenschte toestand mocht intreden;
Overwegende dat de tekst van paragraaf 22 zeker niet tot deze, het daderschap ver uitbreidende opvatting dwingt en veeleer moet worden aangenomen, dat de wetgever daarbij slechts het ontstaan van den toestand onder strafbedreiging tegen den daaraan schuldige heeft willen voorkomen;
Overwegende dat derhalve het middel is gegrond;
Vernietigt het bestreden vonnis, behalve voor zoover daarbij het telastegelegde bewezen is verklaard en het vonnis des Kantonrechters is vernietigd;
Recht doende ten principale krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Overwegende dat het bewezen verklaarde niet strafbaar is;
Ontslaat den requirant te dien aanzien van alle rechtsvervolging.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Savelberg, Vice-President, Taverne, Schepel, Polak en de Menthon Bake, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die ter terechtzitting is vervangen door den Griffier Lomes, en door den oudsten Raadsheer Taverne uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden Januari 1900 Een en Dertig in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Procureur-Generaal Tak, - met uitzondering echter van den Heer Vice-President en den Raadsheer Polak, die verhinderd waren geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn;- zijnde dit arrest door voornoemde Heren met laatstgemelden Griffier onderteekend, met uitzondering echter van den Heer Vice-President en den Raadsheer Polak, die ook daartoe buiten staat waren.