Overwegende omtrent het
eerstemiddel:
dat bij inleidende dagvaarding een betaling is gevorderd, die naar de eischende partij stelde, de gemeente aan haar verschuldigd was;
dat ingevolge artikel 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie kennisneming van en beslissing over zoodanige schuldvordering behoort tot de bevoegdheid van den burgerlijken rechter, tenware bij of krachtens een bijzondere wetsbepaling het oordeel daarover aan hem is onttrokken;
dat de Rechtbank terecht heeft aangenomen, dat dit niet is geschied bij art. 265 b of 265 c van de Gemeentewet, omdat die artikelen uitsluitend betrekking hebben op heffingen, die gegoten zijn in den vorm van gemeentelijke belastingen, wat hier niet het geval is;
dat evenzeer faalt het beroep dat het middel doet op artikel 5 der Woningwet;
dat wel ingevolge dit artikel voorwaarden, die Burgemeester en Wethouders verbinden aan een vergunning tot bouwen, kunnen worden onderworpen aan het oordeel van den Raad, en ingeval van vernietiging van zijn besluit, de Raad gehouden is opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van de beslissing van de Koningin;
dat hierdoor echter niet de wet het oordeel in geschillen over schuldvorderingen, waarvan het bestaan afhangt van de vraag, of een geldelijke bijdrage als voorwaarde kan worden gesteld voor het verleenen van een bouwvergunning, heeft onttrokken aan den naar het gemeene recht te dier zake bevoegden rechter;
Overwegende omtrent het
tweedemiddel:
dat het bestreden vonnis niets beslist omtrent de uitwerking, die de verplichting van de gemeente om de meergemelde bijdrage terug te betalen heeft op de aan partij Lammertse verleende vergunning of ontheffing, en daaromtrent van haar ook geen beslissing was gevraagd;
dat derhalve de klacht, dat door de toewijzing der ingestelde vordering, het karakter der verleende vergunning of ontheffing is gewijzigd, feitelijken grondslag mist en evenzeer ongegrond is het verwijt, dat de rechter dit — niet te zijner beoordeeling staande — punt niet heeft onderzocht;
Overwegende omtrent het
derdemiddel:
dat de Rechtbank de bijdrage in het Wegenfonds, die partij Lammertse betaald heeft, beschouwt als een belasting in den zin der Gemeentewet, omdat die bijdrage ‘’krachtens Regeeringsrecht" werd ontvangen tot dekking van een publieke behoefte, zoodat het stellen van zoodanige bijdrage als voorwaarde voor het verleenen van een vergunning slechts geoorloofd ware, indien dit steunde op een belastingverordening, wat hier niet het geval is;
dat deze beschouwing in zoover juist is, dat de gemeente, om éénzijdig geldelijke verplichtingen te kunnen opleggen, moet gebruik maken van haar wettelijke bevoegdheid tot heffen van belasting;
dat het hier echter gaat om een betaling, die partij Lammertse vrijwillig heeft gedaan, omdat zij dit in haar belang achtte;
dat het aan de gemeente vrijstaat om op dien voet gelden in ontvangst te nemen, ook ter dekking van publieke behoefte, tenzij de wet haar in dit opzicht een beperking oplegt;
dat dit laatste het geval is ten aanzien van de gelden, vermeld in artikel 238 lid 1 der Gemeentewet, welke gelden de gemeente slechts mag heffen krachtens een verordening, die tot stand is gekomen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 232 en volgende van de genoemde wet;
dat echter het verleenen van een vergunning of ontheffing, als waarvan hier sprake is, niet is het verstrekken van een dienst als bedoeld in artikel 238 lid 1, terwijl de onderhavige betaling evenmin is te brengen onder een der in die wetsbepaling in het bijzonder opgesomde retributiën;
dat ook de geschiedenis van artikel 5 der Woningwet geen steun geeft aan de stelling, dat een geldelijke bijdrage niet als voorwaarde mag worden gesteld voor het verleenen eener bouwvergunning;
dat het artikel, zooals het oorspronkelijk ontworpen was, een bepaling bevatte, luidende:
‘’Aan het verleenen der vergunning kan als voorwaarde worden verbonden het betalen van eene bijdrage in de kosten van bestrating, rioleering, verlichting en aanleg van waterleiding, ingeval bij plaatselijke verordening dienaangaande bepalingen zijn gesteld, en daarbij het bedrag dier bijdrage is geregeld;"
dat omtrent de strekking van deze bepaling verschillende vragen aan de Regeering gesteld werden, naar aanleiding waarvan de Regeering bij het mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding nadere overweging toezegde, en tenslotte mededeelde de bepaling terug te nemen, omdat geen bevredigende oplossing van de verschillende moeilijkheden, die zich voordeden, te verkrijgen was;
dat hieruit niet blijkt van een bedoeling om het stellen van voorwaarden, bestaande in geldelijke bijdragen, uit te sluiten, daargelaten welke waarde aan zoodanige in de wet niet uitgedrukte bedoeling ware toe te kennen;
dat het derde middel derhalve gegrond is;
Vernietigt het bestreden vonnis;
Vernietigt mede het daarbij bekrachtigde vonnis van den Kantonrechter te Hilversum;
Verklaart partij Lammertse niet-ontvankelijk in de door haar ingestelde vordering.
Veroordeelt haar in de kosten van het geding in alle instantiën.
Begroot die kosten aan zijde van de gemeente:
in eersten aanleg op vijftien gulden;
in hooger beroep op tweehonderd vijftig gulden, en
in cassatie tot op de uitspraak van dit arrest op negen en twintig gulden vijf en negentig cent aan verschot en op vijfhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Kosters, Van Gelein Vitringa, Polak en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden Maart 1900 Een en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.