ECLI:NL:HR:1931:148

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 1931
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
34099
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. Feith
  • Taverne
  • Schepel
  • de Menthon Bake
  • Meckmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrifte en gebruik van een vals geschrift in huurkoopcontract

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de requirant tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 2 april 1931 een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 september 1930 heeft bevestigd. De requirant werd veroordeeld voor valsheid in geschrifte en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, met een gevangenisstraf van drie maanden als gevolg. De feiten van de zaak zijn als volgt: de requirant had een huurkoopcontract ondertekend met een verzonnen naam, wat leidde tot de beschuldiging dat hij dit geschrift als echt en onvervalscht had gebruikt, terwijl dit gebruik nadelige gevolgen kon hebben. De rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat de requirant opzettelijk een vals geschrift heeft opgemaakt en gebruikt, wat in strijd is met de artikelen 225 en 56 van het Wetboek van Strafrecht.

De cassatieprocedure werd gevoerd op basis van de stelling dat de rechtbank en het hof de genoemde wetsartikelen verkeerd hadden toegepast. De verdediging voerde aan dat de naam die op het geschrift stond, niet bestond, en dat er dus geen recht of verbintenis kon ontstaan. De Hoge Raad overwoog echter dat het voor de toepassing van artikel 225 niet noodzakelijk is dat de ondertekening afkomstig is van een bestaand persoon. Het enkele feit dat de ondertekening met een verzonnen naam is gedaan, volstaat om te concluderen dat er sprake is van valsheid in geschrifte. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechtbanken, waarmee de veroordeling van de requirant in stand bleef.

Uitspraak

No 34099.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1893, wondende aldaar, vertegenwoordiger, requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van twee April 1931, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 24 September 1930, bij welk vonnis requirant ter zake van: 1.’’valschheid in geschrift; 2. opzettelijk gebruik maken van het valsche geschrift, als ware het echt en onvervalscht, terwijl uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan", met toepassing van de artikelen 225 en 56 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden.
Gehoord het verslag van den Raadsheer Schepel;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, voorgesteld bij schriftuur:
Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 225 en 56 van het Wetboek van Strafrecht, doordat Rechtbank en Hof valschheid in geschrift en opzettelijke gebruikmaking van een valsch geschrift als bewezen hebben aangenomen, ofschoon en door de verklaring van verdachte afgelegd ter openbare terechtzitting van 10 September 1930 voor de IVde Kamer der Arrondissements-Rechtbank (welke verklaring voor den Hove is herhaald en aangevuld op de openbare terechtzitting van 19 Maart 1931) en door de verklaring van getuige [getuige] ter eerstvermelde terechtzitting is komen vast te staan ‘’dat de naam [naam], onder het bewuste stuk door verdachte geschreven, was verzonnen en dat deze [naam] niet bestaat’’;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat aan requirant bij dagvaarding is telastegelegd, dat hij:
I. te Amsterdam of elders in Nederland in Mei 1929, althans in Juni 1929 opzettelijk een geschrift, hetwelk met het daarop gedrukte en daarop geschrevene in zijn geheel luidde, zooals in de dagvaarding is aangegeven, blijkende uit dien inhoud, dat dit is een huurkoopcontract betreffende eene echte Singer naaimachine tusschen de Handelsvennootschap ’’The Singer Manufacturing Company" eener- en [naam] te [plaats] anderzijds, onder de woorden ‘’Handteekening van den Huurder" valschelijk heeft onderteekend met den naam [naam], met het oogmerk om dit geschrift, waaruit eenig recht of eenige verbintenis kon ontstaan, althans dat bestemd was om tot bewijs van het daarin vermelde feit te dienen, als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, uit welk gebruik eenig nadeel kon ontstaan;
II. dat hij te Amsterdam in Mei 1929, althans in Juni 1929 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van voormeld valsch of vervalscht geschrift als ware het echt en onvervalscht, door dat geschrift in te leveren in het filiaal der Handelsvennootschap ‘’The Singer Manufacturing Company" gevestigd te Amsterdam in een perceel aan de Jan Evertsenstraat hoek Admiralengracht, althans aan het Hoofdkantoor dier Handelsvennootschap aan de Kalverstraat te Amsterdam en daarop eenig geld als provisie te ontvangen, uit welk gebruik nadeel kon ontstaan;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis dit telastegelegde wettig en overtuigend bewezen is verklaard in dier voege, dat requirant het in de eerste plaats telastegelegde feit heeft begaan te Amsterdam in Mei 1929, dat uit het vermelde geschrift eenig recht of eenige verbintenis kon ontstaan, dat hij dit geschrift heeft onderteekend met het oogmerk om dit als echt en onvervalscht te gebruiken en dat hij het in de tweede plaats tenlaste gelegde feit heeft begaan in Mei 1929, dat het betrokken geschrift was valsch, dat hij ervan gebruik heeft gemaakt door het in te leveren in het filiaal der Handelsvennootschap ‘’The Singer Manufacturing Company" gevestigd te Amsterdam, in een perceel aan de Jan Evertsenstraat hoek Admiralengracht; '
dat de bewezen verklaarde feiten zijn gequalificeerd en te dier zake straf is opgelegd als boven is gezegd;
Overwegende omtrent het middel van cassatie:
dat de bewezenverklaring steunt op den inhoud van de verklaringen van verdachte en den getuige [getuige], zooals die verklaringen in het vonnis staan vermeld;
dat, al aangenomen, dat op grond van deze verklaringen in de bewezenverklaring ligt opgesloten, dat de naam [naam], onder het bewuste stuk door verdachte geschreven, was verzonnen en dat deze [naam] niet bestaat, dan nog de Rechtbank, beslissende zooals zij heeft gedaan, de in het middel vermelde wetsartikelen niet heeft geschonden of verkeerd toegepast;
dat immers artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht als eischen stelt, dat een geschrift van den aard als in het artikel aangegeven, valschelijk is opgemaakt of vervalscht met het in het artikel genoemde oogmerk en dat uit het beoogde gebruik eenig nadeel kan ontstaan;
dat om tot valsch opmaken, wat de onderteekening betreft, te kunnen concludeeren, noodig is, dat valschelijk de voorstelling is gewekt, dat het geschrift afkomstig is van iemand, wiens onderteekening het draagt, maar deze voorstelling kan worden gewekt ook wanneer het stuk met een verzonnen naam, van een niet bestaanden persoon is onderteekend ;
dat in de toelichting tot het middel wel wordt aangevoerd, dat de dagvaarding en ook het vonnis ten onrechte vermeldt, dat uit het geschrift eenig recht of eenige verbintenis kon ontstaan, daar hier, nu [naam] niet bestaat, nimmer eenig recht of eenige verbintenis is geboren noch kon worden geboren, maar dit betoog is niet ter zake dienende;
dat het immers voor de toepasselijkheid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht niet dáárop aankomt maar of een geschrift naar zijn aard behoort tot eene van de soorten van geschriften, die in dat wetsartikel zijn genoemd, hetgeen bij een huurkoop-contract niet twijfelachtig kan zijn;
dat dus het middel faalt;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Jhr. Feith, Vice-President, Taverne, Schepel, de Menthon Bake en Meckmann, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend, en door den oudsten Raadsheer Taverne uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden Juni 1900 Een en Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Lier, met uitzondering echter van den Heer Vice-President, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te onderteekenen.