ECLI:NL:HR:1930:48

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 1930
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
33478
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. J. de Savornin Lohman
  • Savelberg
  • Taverne
  • Schepel
  • Menthon Bake
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderarbeid in de toneelvoorstelling 'Friederike' en de toepassing van de Arbeidswet 1919

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd gebracht, ging het om de toepassing van de Arbeidswet 1919 in relatie tot kinderarbeid. De gerequireerden, beiden directeuren van een toneelgezelschap, waren aangeklaagd omdat zij niet hadden gezorgd dat kinderen onder de veertien jaar, die een rol vervulden in de opvoering van het zangspel 'Friederike', niet aan het werk werden gezet. De Kantonrechter had hen ontslagen van alle rechtsvervolging, op grond van artikel 83 lid 6 van de Arbeidswet, dat in bepaalde omstandigheden een uitzondering op de strafbaarheid mogelijk maakt. De Hoge Raad oordeelde echter dat de Kantonrechter deze bepaling ten onrechte had toegepast. De Hoge Raad stelde vast dat de gerequireerden op 16 juli 1929, tijdens de opvoering, niet hadden gezorgd dat de kinderen niet werkten, en dat de Arbeidsinspectie op de hoogte was van de situatie. De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter niet had mogen concluderen dat de overtreding gerechtvaardigd was, aangezien er geen sprake was van een noodsituatie die onmiddellijke actie vereiste. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Kantonrechter en oordeelde dat de gerequireerden strafbaar waren voor het niet naleven van de Arbeidswet. De straf werd vastgesteld op vijf geldboeten van elk één gulden en één dag vervangende hechtenis voor elke boete.

Uitspraak

No 33478.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
den Officier van Justitiebij de Arrondissements-Rechtbank te
’s-Gravenhage, requirant van cassatie tegen een vonnis van gemelde Rechtbank van den vijfden Juni 1930, waarbij in hooger beroep is bevestigd een door het Kantongerecht te
’s-Gravenhageop 28 November 1929 gedane uitspraak, bij welke de gerequireerden
[gerequireerde 1], geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1888 en
[gerequireerde 2], zich noemende en schrijvende
[gerequireerde 2], geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1884, beiden directeur van een tooneelgezelschap, wonende te
’ [woonplaats], ter zake van hetgeen hun was ten laste gelegd, van alle rechtsvervolging zijn ontslagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Taverne;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan de gerequireerden beteekend, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie door den requirant voorgesteld bij schriftuur:
Schending van artikel 352 van het Wetboek van Strafvordering, benevens de artikelen 9, 74, 83 lid 1 en lid 6 der Arbeidswet 1919;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Van Lier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan de gerequireerden is ten laste gelegd, dat zij te ’s-Gravenhage op 16 Juli 1929, des namiddags omstreeks 8.20 uur, als hoofden en bestuurders van een onderneming tot het geven van tooneelvoorstellingen, in welke onderneming op dat tijdstip in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen, gelegen aan den [a-straat 1] , arbeid werd verricht, bestaande in het maken van eenige passen en knielen op het tooneel door
. [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1922,
. [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1922,
. [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1920,
. [betrokkene 4] , geboren [geboortedatum] 1919,
. [betrokkene 5] , geboren [geboortedatum] 1922, niet hebben gezorgd, dat gemelde arbeid door genoemde personen toen aldaar niet werd verricht, althans gemelde arbeid door genoemde personen op hun last hebben doen verrichten;
Overwegende dat bij het bevestigende vonnis is bewezen verklaard dat de gerequireerden in hunne gemelde hoedanigheid, ten tijde en ter plaatse voormeld, niet hebben gezorgd dat in gemelde onderneming, bij de opvoering van het zangspel "Friederike", geen arbeid werd verricht in strijd met de bepalingen van de Arbeidswet 1919 aangezien toen aldaar door de bij dagvaarding genoemde personen, die nog geen 14 jaar oud waren, arbeid werd verricht, bestaande in het doen van eenige passen ten tooneele en door geknield liggende gedurende een vijftal minuten om daarna weder achter de coulissen te verdwijnen;
Overwegende dat de Kantonrechter dit bewezen verklaarde feit niet strafbaar heeft geoordeeld op grond van het bepaalde bij artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919, en wel omdat het feit onder de gegeven omstandigheden als gerechtvaardigd was te beschouwen en hier ook aan het slot van het genoemde wetsbepaling zou zijn voldaan;
Overwegende dat, wat dit laatste punt betreft, in het vonnis is overwogen: "dat ter terechtzitting namens verdachten door hun gemachtigde is verklaard, dat, ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919, door den tweeden verdachte aan de Arbeidsinspectie te ’s-Gravenhage is kennis gegeven, dat bij de door hun onderneming op 16 Juli 1929 te geven opvoering van het zangspel "Friederike", een vijftal kinderen beneden den leeftijd van 14 jaar zouden optreden; dat deze verklaring door den getuige [verbalisant] (den verbalisant) niet is gelogenstraft; dat toch uit diens verklaring blijkt, dat de Arbeidsinspectie van het te gebeuren feit op de hoogte was en zulks door de handelingen van den tweeden verdachte, als hoofd en bestuurder van de bij dagvaarding bedoelde onderneming; dat derhalve door deze beide niet met elkander strijdige verklaringen is komen vast te staan, dat de Arbeidsinspectie onverwijld van het te plegen strafbaar feit namens of door de hoofden en bestuurders der onderneming, heeft kennis genomen;"
Overwegende dat tot toelichting van het cassatiemiddel is aangevoerd, dat het niet de strekking van artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919 is om kinderarbeid, onder welke omstandigheden ook, mogelijk te maken;
Overwegende dienaangaande en
ambtshalve:
dat artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, de strekking heeft om een bevredigende voorziening te treffen voor gevallen, waarin onmiddellijk moet worden gehandeld, zooals bij rampen, verkeersstoornissen, plotselinge ziektegevallen, enz., wanneer tijd om de noodige vergunning tot afwijking van de wet te verkrijgen in den regel ontbreekt, in welke gevallen niet altijd met vrucht een beroep op overmacht zal kunnen worden gedaan, doch niettemin een overtreding, strafbaar gesteld bij het eerste lid van genoemd artikel niet strafbaar wordt geacht, wanneer zij achteraf onder de gegeven omstandigheden als gerechtvaardigd is te beschouwen, mits dan onverwijld de aan het slot van artikel 83 lid 6 genoemde mededeeling wordt gedaan; dat in de Toelichting op de voorgestelde bepaling ook wel wordt gesproken van het afwijken van een wetsbepaling, waarvan de wet geen vrijstelling kent, doch ook voor die gevallen geldt hetgeen bij de Toelichting is vooropgesteld, namelijk: dat onmiddellijk moet worden gehandeld;
dat zulks een geval zich hier niet heeft voorgedaan en van een onverwijlde – dat is:
tijdensof
nahet plegen van het feit – gedane mededeeling als aan het slot van meergenoemde bepaling bedoeld dan ook geen sprake is; dat immers de Kantonrechter heeft vastgesteld, dat reeds tevoren aan de Arbeidsinspectie was medegedeeld, dat de overtreding zou worden gepleegd en hier dan ook – nu van omstandigheden als het invallen bij een plotseling ziektegeval niet is gerept – uit den aard der zaak geruimen tijd tevoren bekend was, dat de genoemde arbeid door de bij dagvaarding genoemde kinderen zou worden verricht;
dat reeds om deze reden de Kantonrechter den grond voor niet-strafbaarheid van het gepleegde feit bij artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919 genoemd, niet van toepassing had mogen verklaren, zoodat de vraag, of genoemde bepaling ook betrekking kan hebben op het verrichten van arbeid door kinderen beneden den leeftijd van 14 jaar, - de Toelichting tot de voorgestelde bepaling spreekt van het langer of op andere tijden werken -, buiten onderzoek kan blijven, terwijl de vraag, of onder de gegeven omstandigheden de overtreding in den zin van artikel 83 lid 6 voornoemd als gerechtvaardigd was te beschouwen, niet aan de orde kon komen;
Overwegende dat het vonnis der Rechtbank, waarbij het door den Kantonrechter gegeven ontslag van rechtsvervolging is bevestigd, mitsdien niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden vonnis, doch alleen voorzoover daarbij is bevestigd de beslissing van den Kantonrechter dat het bewezene niet strafbaar is en de gerequireerden van alle rechtsvervolging zijn ontslagen; en
Rechtdoende ten principale krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Vernietigt het door den Kantonrechter gewezen vonnis op voormelde punten;
Overwegende dat het bewezenverklaarde na te melden strafbaar feit oplevert en dat de gerequireerden strafbaar zijn, omdat van eenigen grond voor uitsluiting der strafbaarheid niet is gebleken;
Qualificeert het bewezene ten aanzien van ieder der verdachten als: "het als hoofd of bestuurder van eene onderneming niet zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht in strijd met het bij de Arbeidswet 1919 bepaalde, gepleegd ten opzichte van vijf personen;"
Overwegende dat met na te noemen lichte straf voor dit geval kan worden volstaan, omdat de verdachten een redelijke kans aanwezig kunnen hebben geacht, dat de rechter den grond voor niet strafbaarheid van het feit genoemd in artikel 83 lid 6 der Arbeidswet 1919 hier van toepassing zou achten;
Gezien de artikelen 9, 74, 83 der Arbeidswet 1919, 23 en 62 van het Wetboek van Strafrecht;
Veroordeelt ieder der verdachten tot vijf geldboeten elk van een gulden en één dag vervangende hechtenis voor elke boete.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Jhr. De Savornin Lohman, President, Savelberg, Taverne, Schepel en de Menthon Bake, Raden, in bijzijn van den Griffier Jas, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden november 1900 Dertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Van Lier.