Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X] te [Z], tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te
Rotterdamde dato 18 December 1929, betreffende zijn aanslag in de Inkomstenbelasting over het belastingjaar 1928/1929;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Advocaat-Generaal
BERGER, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging der bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te Rotterdam, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest; Overwegende dat ten deze vaststaat: dat belanghebbende, die voor het belastingjaar 1 Mei 1928 - 30 April 1929 aangifte had gedaan van een bedrag van f 3640 .= als zuivere opbrengst van onderneming of arbeid zonder in zijn aangiftebiljet inkomsten uit andere bronnen van inkomen te vermelden, voor dat jaar is aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 5000 .=;
dat hij tegen dezen aanslag een bezwaarschrift heeft ingediend bij den Inspecteur der Directe Belastingen te Rotterdam, die bij beschikking van 2 October 1929 den aanslag heeft gehandhaafd;
dat belanghebbende zich toen heeft gewend tot den Raad van Beroep voornoemd, die in de bestreden uitspraak heeft overwogen, dat hem bij onderzoek is gebleken, dat belanghebbende onder zijn zuiver inkomen in zijn aangiftebiljet niet heeft vermeld een bedrag als inkomen uit onroerend goed, terwijl hij toch op 1 Mei 1928 en gedurende het jaar 1927 zulk een inkomen genoot en wel blijkens zijn verbeterde aangifte tot een bedrag van f 1214.64;
dat de Raad verder heeft overwogen:
"dat appellant mitsdien niet op de bij de wet voorgeschreven wijze aangifte van zijn inkomen gedaan heeft, en mitsdien krachtens artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 de aanslag, zooals deze laatstelijk was vastgesteld, moet worden gehandhaafd tenzij appellant aantoont dat en in hoever deze onjuist is;
"dat appellant zulks den Raad niet heeft aangetoond, nu hij ter zitting van den Raad nader heeft opgegeven, dat zijn inkomen voor het onderhavig belastingjaar f 4250.64 bedroeg, en buitendien den Raad gebleken is, dat appellant op 1 Mei 1928 twee minderjarige kinderen had, die toen f 80 .- per maand verdienden;
"dat met deze verdienste door appellant bij zijn aangifte en zijn nadere aangifte evenzeer rekening gehouden had moeten worden, doch hij dat niet heeft gedaan, waaruit volgt, dat ook de nadere aangifte ter zitting van den Raad gedaan niet voldoende is, en tevens dat het zuiver inkomen niet slechts f 4250 .= heeft bedragen, doch meer en wel zooveel meer, dat het wel f 5000 .= moet hebben beloopen; "
op alle welke gronden de beschikking is bevestigd;
Overwegende dat tegen deze uitspraak zijn aangevoerd de navolgende middelen van cassatie:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 77 en 79 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en van artikel 16 der Wet op de Raden van Beroep voor de Directe Belastingen, doordat de Raad van Beroep in zijn uitspraak heeft betrokken de verdiensten van appellant's minderjarige kinderen, terwijl dit geen punt van verschil tusschen partijen uitmaakte;
II. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in verband met artikel 368, 1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek, door aan te nemen, dat de verdiensten door afzonderlijken arbeid verkregen door requestrant's minderjarige kinderen, tot zijn inkomen zouden moeten worden gerekend en in verband hiermeden te nemen, dat requestrant's aangifte ter zitting van den Raad van Beroep onjuist of onvolledig zou zijn;
III. Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in verband met artikel 81 dier wet, doordat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat door de aangifte door requestrant gedaan ter zitting van den Raad van Beroep niet zou zijn voldaan aan zijne verplichting tot aangifte ingevolge de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en dus artikel 80 dier wet op requestrant van toepassing zou zijn, althans door aan te nemen, dat requestrant zich van de hem in artikel 80 opgelegde bewijslast niet behoorlijk zou hebben gekweten;
Overwegende dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, daar de strijd tusschen belanghebbende en den Inspecteur niet betrof de vraag of zekere inkomsten al dan niet onder een bepaalde bron van inkomen waren te rangschikken, doch liep over het bedrag van het geheele zuiver inkomen van belanghebbende, bepaaldelijk of dit gesteld moest worden op f 5000 .= dan wel op een lager cijfer;
dat in een dergelijk geval een Raad van Beroep, van meening dat onder het inkomen van den belastingplichtige ook zijn te begrijpen inkomsten zijner minderjarige kinderen, gerechtigd, ja verplicht, is met die inkomsten bij de vaststelling van het inkomen rekening te houden;
Overwegende dat het tweede middel van cassatie in zooverre feitelijken grondslag mist, dat de Raad van Beroep artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 niet toepasselijk heeft geacht om den in het middel vermelden grond, doch, blijkens de in de vierde overweging der uitspraak gebezigde uitdrukking "mitsdien", omdat den Raad gebleken was dat belanghebbende onder zijn zuiver inkomen in zijn aangiftebiljet niet had opgenomen een bedrag als inkomen uit onroerend goed, terwijl hij toch op 1 Mei 1928 zulk een inkomen genoot en gedurende het jaar 1927 tot een bedrag van / 1214.64 had genoten;
dat echter de uitspraak niet kan worden gehandhaafd, daar uit het enkele feit dat belanghebbende op 1 Mei 1928 twee minderjarige kinderen had, die toen f 80 .= per - maand verdienden, nog niet volgt, dat deze f 80 .= 's-maands onder zijn inkomen zijn te rangschikken;
dat niet alleen had moeten onderzocht worden of belanghebbende inderdaad krachtens artikel 366 van het Burgerlijk Wetboek het vruchtgenot had van de goederen dier minderjarigen, maar ook of bij het bestaan van zoodanig vruchtgenot bedoelde inkomsten daaronder vielen, vermits dit toch geenszins het geval is, wanneer artikel 368 sub 10 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is en men te doen heeft met verdiensten door afzonderlijken arbeid en vlijt der minderjarigen;
Overwegende dat daarentegen het derde middel van cassatie onjuist is, daar artikel 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 onder de volgens Hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet verstaat een aan den Raad van Beroep gericht schrijven, waarin de belanghebbende zijne inkomsten vermeldt, - dat men hier te doen zou hebben met een door den Raad van Beroep volgens artikel 81 toegestane verbetering van eene gedane aangifte, blijkt uit niets - maar de aangifte bedoeld in artikel 49 der Wet;
dat waar nu ten deze vaststaat, dat deze aangifte door belanghebbende gedaan is met verzwijging van een niet onaanzienlijk bedrag aan inkomsten uit onroerende goederen, - de Raad van Beroep terecht artikel 80 toepasselijk heeft geacht;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar den Raad van Beroep voornoemd, ten einde in voltallige vergadering, met inachtneming van dit arrest, verder te worden behandeld en beslist.
Gedaan bij de Heeren Segers, Vice-President, Visser, Van den Dries, Van Woudenberg Hamstra en de Menthon Bake, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den veertienden Mei 1900 Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.