eischers tot cassatie van het op 10 Mei 1927 door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch in deze zaak gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. L.A. Nypels, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
Den Staat der Nederlanden, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeeling van de eischers in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en hetgeen daarin is overgenomen uit het in deze zaak gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht van 18 Juni 1925, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat, nadat bij de wet van 11 Juli 1919 (Staatsblad no 476), was verklaard dat het algemeen nut de onteigening vordert van eigendommen onder meer in de gemeenten Heerlen en Hoensbroek, ten behoeve van de exploitatie van de Staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik, bij Koninklijk Besluit van 9 December 1920 ter onteigening zijn aangewezen een aantal perceelen van den rechtsvoorganger van de eischers in cassatie tot een gezamenlijke grootte van H.A. 15.60.70;
dat deze aanwijzing is geschied zonder dat vooraf, voorzooveel deze perceelen betreft, gelijk artikel 12 der Onteigeningswet, zooals dit toen luidde, voorschreef, uitgewerkte plans van het werk met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de daartoe aangewezen plaatsen ter inzage hadden gelegen;
dat einde December 1921 de directie der Staatsmijnen aan den rechtsvoorganger van eischers heeft medegedeeld, dat van zijn perceelen in geen geval meer zou worden onteigend dan eenige daarbij aangeduide grondstukken, en de Staat ten slotte slechts getracht heeft de onteigening te verkrijgen van 14 aren, doch niet-ontvankelijk is verklaard in zijn daartoe strekkende vordering op grond, dat niet was voldaan aan de formaliteiten van artikel 12 der Onteigeningswet;
dat de rechtsvoorganger van eischers bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, dat door de handelingen van den Staat hij en het publiek in den waan zijn gebracht, dat de aanwijzing van zijn perceelen ter onteigening rechtsgeldig had plaats gehad, en door deze schijnbaar rechtmatige aanwijzing zijn perceelen gedurende een periode van groote prijsdaling zijn vastgelegd, zijnde immers ter onteigening aangewezen goed in redelijken zin niet te verkoopen, althans niet zonder groot nadeel, en de eischer daardoor tevens is afgehouden van het maken van nuttige veranderingen en zijn gronden slechts voor abnormaal lage prijzen heeft kunnen verhuren, weshalve hij vergoeding vorderde van de hem daardoor berokkende schade, waarvan hij het bedrag berekende op f 450.000; dat bij de dagvaarding bovendien is gesteld, dat ook indien de aanwijzing ter onteigening wél rechtmatig mocht hebben plaats gevonden, het optreden van den Staat indruischt tegen de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed;
dat de Rechtbank heeft aangenomen, dat de aanwijzing ter onteigening van eischers perceelen, zonder dat de formaliteiten van artikel 12 der Onteigeningswet waren nageleefd, onrechtmatig wis en eischer door die aanwijzing in de vruchtbare beschikking over zijn eigendom is aangetast met het gevolg, dat de Staat voor de gepleegde onrechtmatige handeling aansprakelijk en tot schadevergoeding verplicht is, doch slechts de mogelijkheid van één der gestelde schadefactoren — de onverhuurbaarheid der perceelen voor normale prijzen — heeft erkend en den eischer slechts tot getuigenbewijs omtrent dien factor heeft toegelaten;
dat de rechtverkrijgenden van den inmiddels overleden eischer Van dit vonnis in hooger beroep zijn gekomen, waarop de Staat incidenteel hooger beroep heeft ingesteld, waarbij hij bestrijdt, dat de niet ter visie legging van een uitgewerkt plan tengevolge heeft dat de aanwijzing van de perceelen ter onteigening een onrechtmatige daad is en deze den erflater van appellanten schade heeft veroorzaakt, omdat er geen verband is tusschen het onrechtmatige van de daad en de beweerde schadelijke gevolgen;
dat het Hof op de overwegingen, in de voorgestelde middelen van cassatie weergegeven, het incidenteel beroep gegrond heeft geoordeeld, en mitsdien de tegen den Staat ingestelde vordering heeft ontzegd;
Overwegende dat de tegen deze beslissing voorgestelde middelen van cassatie luiden:
I. Schending, althans verkeerde toepassing van artikelen 53 (oud), 54 (oud), 151 (oud) en 162 der Grondwet, 20 der wet van 18 April 1827 (Staatsblad no 20) op de samenstelling der Rechterlijke Macht en het Beleid der Justitie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 23, 25 der Onteigeningswet, zooals die luidde vóór de daarin in 1920 aangebrachte wijzigingen,
doordien het Hof, met vernietiging van het vonnis der Rechtbank de ingestelde vordering heeft ontzegd, uit overweging:
a.) dat, waar aan het Koninklijk Besluit van 9 December 1920 niet zijn voorafgegaan de formaliteiten bedoeld in artikel 12 der oude Onteigeningswet, dat Koninklijk Besluit dus alle kracht mist en van nul en geener waarde is en alzoo als niet genomen en niet bestaande moet worden 1 beschouwd, en een dergelijk geheel en krachteloos en als niet bestaande te beschouwen I Koninklijk Besluit geen grond tot schadevergoeding kan opleveren;
b.) dat, al zou dit wel het geval zijn, dan de feiten, waarop die schadevergoeding zou moeten steunen, en die het gevolg zouden zijn van een dergelijk besluit, mede in verband met het voorschrift van artikel 14 der Onteigeningswet, geheel, althans grootendeels anders zouden zijn dan die in de dagvaarding vervat en dus dan toch niet de vordering zou kunnen worden toegewezen;
c.) dat de Rechtbank ten onrechte verband heeft gelegd tusschen het onrechtmatige en de aanwijzing ter onteigening van de perceelen van den erflater bij voormeld Koninklijk Besluit en het missen der vruchtbare beschikking over zijn eigendom, daar immers, waren de uitgewerkte plannen wel ter visie gelegd en voldeed dus het Koninklijk Besluit geheel en al aan de vereischten der wet, dan de erflater toch eveneens zou zijn aangetast in de vruchtbare beschikking over zijn perceelen en dezelfde gevolgen zouden zijn ingetreden, die nu zijn ingetreden, en ten slotte eveneens de Staat van zijn onteigening zou hebben afgezien, zoodat dan ook het onrechtmatige dier handeling die gevolgen niet heeft doen ontstaan;
waarbij het Hof, wat betreft:
a.) voorbijziet, dat ook het nemen van een Koninklijk Besluit, dat geenerlei kracht heeft, een
daad oplevert, welke aan anderen schade kan berokkenen;
b.) een beslissing geeft, welke niet de gronden bevat waarop zij berust, en in ieder ge val de ontzegging van de schadevordering in zijn geheel niet kan dragen;
c.) ten onrechte oordeelt, dat er verband moet bestaan tusschen het onrechtmatige van een daad en de geleden schade, doch in ieder geval ten onrechte uitmaakt, dat ten deze zoodanig verband niet aanwezig zou zijn.
II. Schending, althans verkeerde toepassing van dezelfde wetsartikelen als vermeld onder I,
doordien het Hof de ingestelde vordering heeft ontzegd, uit overweging, dat ten processe ook niet gebleken is, dat de Staat lichtzinnig en willekeurig eischers perceelen als noodig voor de geprojecteerde werken heeft opgegeven, noch dat het optreden van den Staat indruischt tegen de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed; dat de Staat wel langzaam is te werk gegaan met deze onteigening, maar eene aannemelijke reden daarvoor heeft opgegeven en zich trouwens gehouden heeft aan den termijn van 1½ jaar, hem toegestaan bij de meer aangehaalde wet en Koninklijk Besluit en het belang van den Staat, waarvoor private belangen ten deze moeten wijken, het tempo van de afwikkeling eener onteigening moet beslissen;
waarbij het Hof in zijn arrest niet vermeldt, welke de als vaststaand aangenomen feiten zijn, op welker waardeering het zijn rechtskundige beslissing grondt, zoodat het arrest op dit stuk niet naar den eisch der wet is gemotiveerd, terwijl uit de bij dagvaarding gestelde feiten volgde, dat het optreden van den Staat indruischte tegen de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een anders persoon of goed;
Overwegende dat onderdeel a.) van het eerste middel gegrond is;
dat toch de omstandigheid, dat bij gebreke van een ter inzage legging als voorgeschreven bij artikel 12 der Onteigeningswet, het Koninklijk Besluit, waarbij de perceelen ter onteigening zijn aangewezen, krachteloos is in dien zin, dat het niet kan strekken tot grondslag voor de vordering tot onteigening dier perceelen, niet wegneemt, dat de aanwijzing blijft een daad van het Staatsgezag, die, indien daartoe overigens de vereischten aanwezig zijn, grond kan opleveren voor een vordering tot schadevergoeding;
dat deze mogelijkheid wel door den Staat is betwist met het betoog, dat de wetgever aanneemt, dat een ieder de wet kent en dus de krachteloosheid van Koninklijke Besluiten wegens strijd met de wet kan beoordeelen, doch dit betoog reeds daarom hier faalt, omdat ter juiste beoordeeling van de geldigheid van voormeld Koninklijk Besluit van 9 December 1920, mede vereischt is de wetenschap of artikel 12 der Onteigeningswet in deze is nageleefd, welke wetenschap althans ten deele moet berusten op hetgeen in deze feitelijk is geschied;
Overwegende dat ook onderdeel b.) van dit middel gegrond is;
dat toch vooreerst het Hof in zijn bij dit onderdeel aangevallen overweging de mogelijkheid openlaat, dat van de bij inleidende dagvaarding alg schadelijke gevolgen van het Koninklijk Besluit gestelde feiten één of meer wel het gevolg daarvan zijn, maar dan ook die overweging niet meer kon leiden tot afwijzing van alle de gestelde schadefactoren;
dat echter ook afgezien daarvan, gelijk bij de toelichting van het middel terecht is betoogd, de overweging geen inzicht geeft in de redenen waarom het Hof beslist, dat het Koninklijk Besluit in het geheel niet of althans grootendeels niet de gevolgen kan hebben gehad, die de dagvaarding stelt, zoodat de overweging niet geacht kan worden den grond in te houden waarop de daarbij gegeven beslissing rust;
Overwegende omtrent onderdeel c.) van het eerste middel:
dat indien, gelijk eischers stellen, de aanwijzing van hun perceelen ter onteigening zonder dat de ter visielegging bij artikel 12 der Onteigeningswet behoorlijk heeft plaats gehad, een onrechtmatig ingrijpen in hun eigendom is, hun aanspraak op vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade niet, gelijk het Hof doet, kan worden afgewezen met het betoog, dat, ook indien de ter visielegging wel had plaats gevonden, eischers dezelfde schade zouden hebben geleden, bij welk betoog wordt voorbijgezien, dat in dat geval het onrechtmatig karakter aan de schadetoebrengende daad zou ontbreken, die dan zou opleveren een door de wet gerechtvaardigd ingrijpen in den eigendom;
dat eischers echter ten onrechte in aanwijzing ter onteigening, zonder voorafgaande naleving van artikel 12 der Onteigeningswet, een onrechtmatige daad in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek zien;
dat toch de strekking van artikel 12 der Onteigeningswet niet is om den eigenaar te beschermen tegen nadeelen, die mochten voortvloeien uit de aanwijzing van zijn goed ter onteigening, doch de bij dat artikel voorgeschreven ter inzagelegging slechts is een van de waarborgen, waarmede de wet de uitoefening van het recht tot onteigenen heeft omkleed, teneinde den eigenaar te beschermen tegen ongerechtvaardigde ontzetting uit zijn eigendom, wat medebrengt dat de werking van dit voorschrift zich beperkt; tot die bescherming, zoodat niet naleving daarvan geen ander rechtsgevolg kan hebben dan dat nu aan den eigenaar zijn goed niet kan worden ontnomen;
dat derhalve ‘s-Hofs beslissing, dat de aanwijzing van eischers perceelen ter onteigening, zonder voorafgaande ter inzagelegging van stukken die voldoen aan de eischen van artikel 12 der Onteigeningswet, geen grondslag voor een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad kan opleveren, juist is, zoodat het eerste middel, al tast het terecht de gronden waarop het Hof die beslissing doet rusten aan, niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat het Hof het verwijt, dat de Staat met deze onteigening te langzaam is te werk gegaan, wat den Staat trouwens bij de inleidende dagvaarding niet is verweten,- afwijst op den in het middel vermelden, zeker niet onvolledigen grond;
dat bij de inleidende dagvaarding den Staat wel wordt verweten, dat, naar tijdens de onteigeningsprocedure zou zijn gebleken, de Staat eischers perceelen niet noodig heeft gehad voor de in de wet van 11 Juli 1919 genoemde werken maar ze lichtvaardig en willekeurig als daarvoor noodig heeft opgegeven, in welk verwijt het Hof heeft gezien een subsidiairen, door den eischer als optreden van den Staat in strijd met de vereischte maatschappelijke zorgvuldigheid gequalificeerden, grond voor de schadevordering;
dat echter ‘s-Hofs overweging, dat niet is gebleken, dat de Staat in deze lichtzinnig en willekeurig heeft gehandeld, bevat den volledigen grond tot afwijzing ook van deze subsidiaire vordering, zoodat ongegrond is de bij dit middel te berde gebrachte grief, dat het aangevallen arrest op dit stuk niet naar den eisch der wet met redenen is omkleed;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischers in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerder begroot op zestien gulden aan verschot en op vijfhonderdvijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Segers, waarnemend President, Kosters, Schepel, Van Gelein Vitringa en Van Woudenberg Hamstra, Raden, en door den waarnemend President – thans Vice-President – voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijf en twintigsten Mei 1900 Acht en Twintig, in bijzijn van den Procureur-Generaal Tak.