Op het beroep van
[requirant], koopman, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1897 en aldaar wonende, requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
's-Gravenhagevan den twintigsten Januari 1927, houdende bevestiging in hooger beroep van een mondeling vonnis van het Kantongerecht aldaar van 18 November 1926, waarbij hij wegens het te 's-Gravenhage op plaatsen, voor openbaar verkeer bestemd, geschriften, aanstootelijk voor de eerbaarheid, ten verkoop voorhanden hebben, met toepassing van de artikelen 12 d, 45 der Algemeene Politieverordening voor 's-Gravenhage, 23 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot eene geldboete van tien gulden en eene vervangende hechtenis van vijf dagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
Jhr. Feith; Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Bergernamens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging der bestreden uitspraak en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te 's- Gravenhage teneinde op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Overwegende, dat, noch bij de aanteekening van het beroep, noch naderhand, door of vanwege den requirant eenige gronden voor dat beroep zijn aangevoerd;
Overwegende evenwel ambtshalve:
dat bij het in hooger beroep bevestigde vonnis des Kantonrechters, overeenkomstig het bij de inleidende dagvaarding telastegelegde, met qualificatie en strafoplegging als voorzegd, bewezen is verklaard, dat requirant op 4 October 1926 des voormiddags, omstreeks 11.15 uur te 's-Gravenhage op de voor het openbaar verkeer bestemde straat het Stationsplein, ten verkoop voorhanden heeft gehad een geschrift, getiteld het weekblad "P.A.N.", waarvan in het nummer van 2 October 1926 op blz. 7 voorkwam eene voor de eerbaarheid aanstootelijk zijnde afbeelding, voorstellende eene vrouw met geheel ontbloot bovenlichaam aan de borstzijde;
dat artikel 12 d der toegepaste verordening, voor zoover ten deze van belang, verbiedt het te 's-Gravenhage op plaatsen, voor openbaar verkeer bestemd; geschriften, aanstootelijk voor de eerbaarheid, ten verkoop voorhanden hebben;
dat de dagvaarding door den Kantonrechter, en in hooger beroep door de Rechtbank, kenlijk in dezen zin is verstaan, dat daarbij feitelijk is telastegelegd,dat in het geschrift, hetwelk requirant ten verkoop voor handen had, eene afbeelding voorkwam van eene vrouw met geheel ontbloot bovenlichaam aan de borstzijde, welke afbeelding tevens voor de eerbaarheid aanstootelijk was;
dat blijkens de aanteekeningen van het mondeling vonnis de daarin voorkomende bewezenverklaring onder meer steunt op de "eigen waarneming van den Rechter ten aanzien van de afbeelding in het door den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie overgelegde weekblad voormeld;"
dat voornoemde aanteekeningen evenwel noch eenige nadere beschrijving der bij de dagvaarding bedoelde afbeelding behelzen, noch eene redengeving, waarom de Kantonrechter haar voor de eerbaarheid aanstootelijk achtte;
dat diens uitspraak dus niet voldoende met redenen is omkleed en de Rechtbank, door die uitspraak, instede van haar te vernietigen, te bevestigen, artikel 359 in verband met de artikelen 339,350,358,423 en 425 van het Wetboek van Strafvordering heeft geschonden, hetgeen volgens het laatste lid van eerstgemeld artikel nietigheid mede brengt;
Vernietigt het vonnis door de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage den 20sten Januari 1927 in deze zaak gewezen;
Rechtdoende krachtens artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ten einde haar op het bestaande hooger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heeren Jhr. de Savornin Lohman, President, Savelberg, Jhr. Feith, Ort en Taverne, Raden, in bijzijn van den Griffier Prager, die dit arrest hebben ondertekend, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negenden Mei 1900 Zeven en Twintig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, alsmede van den Advocaat-Generaal Berger.