Gezien het beroepschrift in cassatie van
den Minister van Financiën, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te
Utrechtvan 17 Februari 1926, betreffende den aan
[X] te [Z]opgelegden aanslag tot navordering van Inkomstenbelasting over het belastingjaar 1923/24;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den
Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat ten deze vaststaat:
dat aan belanghebbende, die oorspronkelijk in de Inkomstenbelasting over genoemd jaar was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 6000 .- , vervolgens een navorderingsaanslag is opgelegd naar een zuiver inkomen van f 8995 .- , welke aanslag bij uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te Utrecht van 5 November 1924 is vernietigd, terwijl het tegen deze uitspraak door den Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie bij arrest van den Hoogen Raad van 23 September 1925 is verworpen;
dat bij aanslagbiljet, gedagteekend 30 April 1925 aan den belanghebbende een nieuwe navorderingsaanslag is opgelegd, geheel gelijk aan den vorige;
dat, na door den belanghebbende ingesteld beroep, de Raad van Beroep te Utrecht bij de bestreden uitspraak ook dien tweeden aanslag heeft vernietigd;
Overwegende dat de Minister van Financiën tegen die uitspraak als middel van cassatie aanvoert:
Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad No 564)in verband met artikel 82 der wet op de Inkomstenbelasting 1914;
Overwegende ambtshalve:
dat, wel is waar, niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, dat een tweede navorderingsaanslag kan worden opgelegd op grond van dezelfde feiten, die tot den voorafgegane aanslag hebben geleid, met name niet, als b.v. om redenen van formeelen aard de eerste navorderingsaanslag is vernietigd, doch zulks niet toelaatbaar is te achten, zoolang tegen de beslissing, waarbij de vernietiging werd uitgesproken, nog rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, of, zoo dit reeds is geschied daaromtrent nog niet eene eindbeslissing is gevallen;
dat een tegenovergestelde opvatting er toe zou leiden, dat, indien bij niet instandhouding in cassatie van de uitspraak in eersten aanleg, de 1ste aanslag hetzij door den Hooge Raad, hetzij door den Raad van Beroep na verwijzing bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak wordt in stand gehouden, en in den tweeden navorderingsaanslag, waarbij de voorgeschreven formaliteiten wèl in acht waren genomen, is berust, ter zake van dezelfde feiten twee navorderingsaanslagen nevens elkander zouden blijven bestaan, wat strijdig zou zijn met artikel 82 der wet op de Inkomstenbelasting 1914;
dat bovendien een wijze van handelen, als ten deze door den Inspecteur is gevolgd, medebrengt, dat - al doet zich het bovenomschreven geval niet voor - de belanghebbende krachtens artikel 10 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad No 22) verplicht zoude zijn op beide aanslagen de vervallen termijnen te voldoen, wat zeker ook niet door den Wetgever is gewild;
dat derhalve 's-Raads beslissing, houdende vernietiging van den aanslag, in elk geval juist is, zoodat de vraag, in het cassatiemiddel aan de orde gesteld, of de in zijn uitspraak opgenomen overwegingen die beslissing kunnen dragen, als zonder belang, onbeantwoord kan blijven;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Presiden Segers, Van den Dries, Van Gelein Vitringa en Kirberger, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Kist, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van 22 September 1926.