ECLI:NL:HR:1925:377

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 1925
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
2397
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Segers
  • Visser
  • Schepel
  • Van Gelein Vitrings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontheffing van Vermogensbelasting en verblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen de uitspraak van de Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I, die op 22 mei 1925 een verzoek om ontheffing van Vermogensbelasting over het belastingjaar 1921/1922 had afgewezen. De belanghebbende, die in het belastingjaar 1921-1922 was aangeslagen voor een vermogen van ƒ 117.000, had aangevoerd dat hij Nederland metterwoon had verlaten vanwege gezondheidsredenen. Hij was op 2 juni 1921 met zijn vrouw naar België vertrokken en had sindsdien in verschillende Europese steden gewoond zonder een vaste woonplaats te kiezen. De Raad van Beroep oordeelde dat de belanghebbende zijn verblijf in Nederland had behouden, omdat hij zijn woning in Nederland had aangehouden en zijn vermogen daar had gelaten.

De Hoge Raad overweegt dat de Raad van Beroep terecht heeft vastgesteld dat de belanghebbende het land niet metterwoon heeft verlaten. De omstandigheden, zoals het feit dat hij zijn woning in Nederland had behouden en slechts tijdelijk in het buitenland verbleef, wijzen erop dat hij zijn verblijf in Nederland niet had opgegeven. De Hoge Raad wijst het cassatieberoep af, omdat de Raad van Beroep op basis van de vastgestelde feiten tot een juiste conclusie is gekomen. De Hoge Raad benadrukt dat de vraag of de Raad van Beroep terecht heeft geoordeeld, niet aan de rechter in cassatie kan worden voorgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 11 november 1925, waarbij de rechters Fentener van Vlissingen, Segers, Visser, Schepel en Van Gelein Vitrings aanwezig waren. De zaak betreft belangrijke juridische principes met betrekking tot de definitie van 'wonen' en de voorwaarden voor het verkrijgen van ontheffing van Vermogensbelasting.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], volgens zijne mededeeling thans buitenlands, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te
Amsterdamde dato 22 Mei 1925, betreffende een verzoek om ontheffing van Vermogensbelasting over het belastingjaar 1921/1922;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den
Procureur- Generaal,strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat belanghebbende, die voor het belastingjaar 1 mei 1921 – 30 April 1922 naar een vermogen van ƒ 117000.- was aangeslagen in de Vermogensbelasting, tot den Inspecteur der Registratie te Amsterdam, 6de divisie een verzoek om ontheffing heeft gericht, op grond, dat hij in den loop van het belastingjaar het Rijk metterwoon had verlaten;
dat, toen de Inspecteur bij beschikking van 5 februari 1924 dit verzoek had afgewezen, belanghebbende in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep voornoemd;
dat dit College in de bestreden uitspraak in de eerste plaats heeft beslist, dat op grond van den inhoud der stukken en het onderzoek ter terechtzitting vaststaat:
“dat belanghebbende op 2 Juni 1921 om gezondheidsredenen (overspanning van zijn zenuwgestel), met zijn vrouw naar België is vertrokken, terwijl zijn eenige zoon die op de Hoogere Burgerschool was, eerst bij derden in huis is gekomen en in Juli 1921 zijn ouders is gevolgd;
dat het belanghebbende’s voornemen was om naar Nederland terug te keeren, zoodra de staat van zijn gezondheid dat zou toelaten; - dat hij met zijn gezin zich na zijn vertrek in verschillende steden van Europa, o.a. Aken, Keulen, Leipzig, Parijs en Brussel heeft opgehouden, zonder ergens een vaste woonplaats te kiezen;
''dat hij, voor zijn vertrek, te [Z] het perceel [a-straat 1] bovenhuis, welk perceel hij in huur had, bewoonde; - dat hij vroeger het geheele perceel in eigendom had gehad, doch dit in 1918 aan de bewoonster van de benedenétage had verkocht, waarbij hij zich het recht had voorgehouden de 2de en 3de étage nog gedurende 10 jaar te mogen huren tegen een huurprijs van ƒ 600.- per jaar.
dat hij van dit recht gebruik heeft gemaakt, doch de 2de étage tegen ƒ 40.- per maand heeft onderverhuurd;
'''dat hij bij zijn vertrek de huur van genoemd perceelgedeelte heeft aangehouden en zijn meubels in de woning heeft gelaten; - dat hij getracht heeft de 3de étage gemeubeld te verhuren, hetgeen hem gelukt is van 14 Juli – 14 September 1921 en vervolgens een tijdlang van 1 October 1921 af, totaal gedurende ongeveer 1 jaar;
''dat hij echter steeds één kamer van die étage voor zichzelf heeft behouden, waarin verschillende meubels, waaronder een bed, waren opgeborgen;
dat hij na zijn vertrek verschillende malen voor allerlei doeleinden in [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest, waarbij hij dan wel een nacht in dat perceel doorbracht;
''dat zijn vrouw bij die gelegenheden zeer zelden medekwam; - dat hij zijn vermogen uitsluitend bestaande uit onroerend goed en gelden op hypotheek, in Nederland heeft gelaten;”
dat de Raad vervolgens heeft overwogen, dat hij uit de omstandighed, dat belanghebbende voornemens was slechts buitenslands te blijven, totdat zijn gezondheid hersteld was, - dat hij nergens in het buitenland een vaste woonplaats heeft gekozen, - dat hij te [Z] een woning heeft aangehouden, – zij het dan ook, dat hij deze tijdelijk ten deele had onderverhuurd, - en eindelijk, dat hij zijn vermogen hier te lande heeft gelaten, -- alle welke omstandigheden in haar onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, afleidt, dat belanghebbende het land niet metterwoon heeft verlaten, waarop de beschikking waarvan beroep wordt gehandhaafd;
Overwegende dat tegen deze beschikking wordt opgekomen met het navolgend middel van cassatie:
Schending van artikel 24 der wet op de Vermogensbelasting in verband met artikel 1 der wet en artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad No 564), doordat de Raad uit de in zijn voorlaatste overweging vermelde omstandigheden afleidt dat belanghebbende het land niet metterwoon heeft verlaten, kunnende toch de Raad uit de bedoelde omstandigheden, in verband met andere in zijn uitspraak mede genoemde, - zooals die dat appellant na zijn vertrek (slechts) verschillende malen voor allerlei doeleinden te [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest, en dat zijne vrouw dan zeer zelden medekwam, en voorts, dat hij zijn woning, n.l. de 3de étage van het huis [a-straat 1] te [Z] , met uitzondering van (slechts) één kamer heeft getracht te verhuren en hem dit gedurende ongeveer één jaar is gelukt, - niet afleiden dat sedert appellant’s vertrek op 2 juni 1921 zoodanige betrekking tusschen hem en Nederland is blijven bestaan als voor “wonen” noodig moet worden geacht;
Overwegende dat dit middel niet tot cassatie kan leiden, daar de Raad van Beroep uit de door hem vastgestelde feiten inderdaad kon afleiden, dat belanghebbende het land niet metterwoon had verlaten, en de vraag of zulks terecht is geschied niet staat ten toetse van den rechter in cassatie;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Segers, Visser, Schepel en Van Gelein Vitrings, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. Van Panhuys, en door den President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den elfden November 1900 Vijf en Twintig.