Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], volgens zijne mededeeling thans buitenlands, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen I te
Amsterdamde dato 22 Mei 1925, betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1923/1924;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den
Procureur- Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat belanghebbende, die voor het belastingjaar 1 mei 1923 – 30 April 1924 in de Inkomstenbelasting was aangeslagen naar een zuiver inkomen van ƒ 9402.-, tegen deze aanslag heeft gereclameerd bij den Inspecteur der directe belastingen te Amsterdam op grond dat ten onrechte zou zijn aangenomen, dat hij hier te lande zijn woonplaats zou hebben gehad;
dat nadat de Inspecteur bij beschikking van 14 Juli 1924 den aanslag had gehandhaafd, belanghebbende in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep voornoemd;
dat dit College in de bestreden uitspraak in de eerste plaats heeft beslist, dat op grond van den inhoud der stukken en het onderzoek ter terechtzitting vaststaat:
“dat belanghebbende op 2 Juni 1921 om gezondheidsredenen (overspanning van zijn zenuwgestel), met zijn vrouw naar België is vertrokken, terwijl zijn eenige zoon die op de Hoogere Burgerschool was, eerst bij derden in huis is gekomen en in Juli 1921 zijn ouders is gevolgd;
dat het belanghebbende’s voornemen was om naar Nederland terug te keeren, zoodra de staat van zijn gezondheid dat zou toelaten; - dat hij met zijn gezin zich na zijn vertrek in verschillende steden van Europa, o.a. Aken, Keulen, Leipzig, Parijs en Brussel heeft opgehouden, zonder ergens een vaste woonplaats te kiezen;
dat hij, voor zijn vertrek, te [Z] het perceel [a-straat 1] bovenhuis, welk perceel hij in huur had, bewoonde; - dat hij vroeger het geheele perceel in eigendom had gehad, doch dit in 1918 aan de bewoonster van de benedenétage had verkocht, waarbij hij zich het recht had voorgehouden de 2de en 3de étage nog gedurende 10 jaar te mogen huren tegen een huurprijs van ƒ 600.- per jaar.
dat hij van dit recht gebruik heeft gemaakt, doch de 2de étage tegen ƒ 40.- per maand heeft onderverhuurd;
dat hij bij zijn vertrek de huur van genoemd perceelgedeelte heeft aangehouden en zijn meubels in de woning heeft gelaten; - dat hij getracht heeft de 3de étage gemeubeld te verhuren, hetgeen hem gelukt is van 14 Juli – 14 September 1921 en vervolgens een tijdlang van 1 October 1921 af, totaal gedurende ongeveer 1 jaar;
dat hij echter steeds één kamer van die étage voor zichzelf heeft behouden, waarin verschillende meubels, waaronder een bed, waren opgeborgen;
dat hij na zijn vertrek verschillende malen voor allerlei doeleinden in [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest, waarbij hij dan wel een nacht in dat perceel doorbracht;
dat zijn vrouw bij die gelegenheden zeer zelden medekwam; - dat hij zijn vermogen uitsluitend bestaande uit onroerend goed en gelden op hypotheek, in Nederland heeft gelaten;”
Overwegende dat de Raad van Beroep vervolgens heeft overwogen, dat hij uit de omstandigheden, dat belanghebbende voornemens was slechts buitenlands te blijven, totdat zijn gezondheid hersteld was, - dat hij nergens in het buitenland een vaste woonplaats heeft gekozen, doch te [Z] eene woning heeft aangehouden – zij het dan ook, dat hij deze tijdelijk ten deele had onderverhuurd -, en eindelijk dat hij zijn vermogen hier te lande heeft achtergelaten, alles in onderling verband en samenhang beschouwd, afleidt, dat belanghebbende noch het Rijk noch de gemeente [Z] metterwoon heeft verlaten, zoodat hij op 1 Mei 1924 nog aldaar woonde, - waarop de beschikking waarvan beroep is gehandhaafd;
Overwegende dat hiertegen is aangevoerd het navolgend middel van cassatie:
Schending van artikel 1 der wet op de Inkomstenbelasting 1914 in verband met artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad No 564), doordat de Raad uit de in zijn voorlaatste overweging vermelde omstandigheden afleidt dat belanghebbende het land niet metterwoon heeft verlaten en evenmin de gemeente [Z], zoodat hij op 1 Mei 1924 nog binnen het Rijk en wel te [Z] woonde, kunnende toch de Raad uit de bedoelde omstandigheden, in verband met andere in zijn uitspraak mede genoemde, - zooals die dat appellant na zijn vertrek (slechts) verschillende malen voor allerlei doeleinden te [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest, en dat zijne vrouw dan zeer zelden meekwam, en voorts dat hij zijn woning, n.l. de 3de étage van het huis [a-straat 1] te [Z], met uitzondering van (slechts) één kamer heeft getracht te verhuren en hem dit gedurende ongeveer één jaar is gelukt, - niet afleiden dat sedert appellant’s vertrek op 2 juni 1921 zoodanige betrekking tusschen hem en Nederland is blijven bestaan als voor “wonen” noodig moet worden geacht;
dat dit middel niet tot cassatie kan leiden;
dat toch de Raad van Beroep uit de hierboven vermelde feiten zeer goed kon en dus mocht opmaken, dat belanghebbende bij den aanvang van het belastingjaar het Rijk noch de gemeente [Z] metterwoon had verlaten, terwijl de vraag of zulks terecht geschied is, niet staat ter beoordeling van den rechter in cassatie;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Segers, Visser, Schepel en Van Gelein Vitrings, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. Van Panhuys, en door den President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den elfden November 1900 Vijf en Twintig.