ECLI:NL:HR:1925:374

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 1925
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
2398
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Segers
  • Visser
  • Schepel
  • Van Gelein Vitringe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen oplegging van een tweede of verdere aanslag aan een belastingplichtige ter zake van dezelfde belasting zonder navordering of specifieke wettelijke gevallen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 1925 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belastingaanslagen. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de Vermogensbelasting en Verdedigingsbelasting I over het belastingjaar 1922/1923. De Raad van Beroep voor de directe belastingen had eerder geoordeeld dat de belanghebbende op 1 mei 1922 nog binnen het Rijk woonde, ondanks zijn verblijf in het buitenland. De belanghebbende had zijn woning in Nederland behouden en was van plan om terug te keren zodra zijn gezondheid het toeliet. De Hoge Raad oordeelde dat de Raad van Beroep terecht had vastgesteld dat de belanghebbende niet metterwoon het land had verlaten.

De belanghebbende voerde aan dat hij niet opnieuw aangeslagen kon worden voor dezelfde belasting, omdat hij al eerder door een andere divisie was aangeslagen. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het niet de bedoeling van de wet is dat iemand voor dezelfde belasting over hetzelfde belastingjaar in twee verschillende divisies wordt aangeslagen, dit niet betekent dat de laatste aanslag automatisch onwettig is. De Hoge Raad bevestigde dat de Raad van Beroep de feiten correct had geïnterpreteerd en dat de aanslag in de Vermogensbelasting geldig was.

Echter, de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Raad van Beroep voor zover deze betrekking had op de aanslag in de Verdedigingsbelasting I, omdat het in strijd was met de wet om een tweede aanslag op te leggen zonder dat er sprake was van navordering of andere specifieke gevallen. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere aanslag in de Verdedigingsbelasting I niet had mogen worden verminderd en dat de aanslag in deze belasting vernietigd moest worden. De uitspraak van de Raad van Beroep werd gedeeltelijk vernietigd, en het beroep in cassatie werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van
[X], volgens zijn mededeeling thans buitenslands, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen I te
[Z]de dato 20 mei 1925, betreffende zijne aanslagen in de Vermogensbelasting en Verdedigingsbelasting I
b, over het belastingjaar 1922/1923;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den
Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat belanghebbende, die blijkens aanslagbiljet de dato 26 april 1923 over het belastingjaar 1 Mei 1922 – 30 April 1923 in de vermogensbelasting en Verdedigingsbelasting I b was aangeslagen voor respectievelijk ƒ 172.- hoofdsom en opcenten en ƒ 15.-, tegen deze aanslagen is opgekomen bij den Inspecteur der registratie te [Z], 6de divisie, die bij beschikking van 5 februari 1924 den aanslag in de Vermogensbelasting heeft verminderd met ƒ 43.- hoofdsom en opcenten, en dien in de Verdedigingsbelasting I b met ƒ 7.50;
dat belanghebbende van deze beschikking in beroep is gekomen bij den raad van Beroep voornoemd, die in de bestreden uitspraak heeft overwogen:
“dat belanghebbende als eerste grief heeft aangevoerd, dat hij op 1 Mei 1922 niet binnen het Rijk zou hebben gewoond;
dat echter uit den inhoud der overgelegde stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken, dat belanghebbende op 2 Juni 1921 om gezondheidsredenen (overspanning van zijn zenuwgestel) met zijn vrouw naar België is vertrokken, terwijl zijn eenige zoon, die op de Hoogere Burgerschool was, eerst bij derden in huis is gekomen en in Juli 1921 zijn ouders is gevolgd;
dat het belanghebbende’s voornemen was om naar Nederland terug te keeren, zoodra de staat van zijn gezondheid dat zou toelaten;
dat hij met zijn gezin zich na zijn vertrek in verschillende steden van Europa, onder andere Aken, Keulen, Leipzig, Parijs en Brussel heeft opgehouden zonder ergens een vaste woonplaats te kiezen;
dat hij, voor zijn vertrek, te [Z] het perceel [a-straat 1] bovenhuis, welk perceel hij in huur had, bewoonde
dat hij vroeger het geheele perceel in eigendom had gehad, doch dat dit in 1918 aan de bewoonster van de benedenétage had verkocht, waarbij hij zich het recht had voorgehouden de 2de en 3de étage nog gedurende 10 jaar te mogen huren tegen een huurprijs van ƒ600.0 per jaar;
dat hij van dit recht gebruik heeft gemaakt, doch de 2de étage tegen ƒ 40.- per maand heeft onderverhuurd;
dat hij bij zijn vertrek de huur van genoemd perceelsgedeelte heeft aangehouden en zijn meubels in de woning heeft gelaten;
dat hij getracht heeft de 3de étage gemeubeld te verhuren, hetgeen hem gelukt is van 14 Juli- 14 september 1921 en vervolgens een tijdlang van 1 October 1921 af, in totaal gedurende ongeveer 1 jaar;
dat hij echter steeds één kamer van die étage voor zichzelf heeft gehouden, waarin verschillende meubels, waaronder een bed, waren opgeborgen;
dat hij na zijn vertrek verschillende malen voor allerlei doeleinden in [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest waarbij hij dan wel den nacht in dat perceel doorbracht;
dat zijn vrouw bij die gelegenheden zeer zelden medekwam;
dat hij zijn vermogen, uitsluitend bestaande in onroerend goed en gelden op hypotheek, in Nederland heeft gelaten;”
dat nu de Raad uit de omstandigheid, dat belanghebbende voornemens was slechts buitenslands te blijven, totdat zijn gezondheid hersteld was, - dat hij nergens in het buitenland een vaste woonplaats heeft gekozen, - dat hij in [Z] een woning heeft aangehouden, - al welke omstandigheden in haar onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, afleidt, dat hij het land niet metterwoon heeft verlaten, en dus op 1 Mei 1922 nog binnen het Rijk woonde; - zodat de eerste grief derhalve ongegrond wordt geacht;
dat hetzelfde is aangenomen van belanghebbende’s tweede grief, dat de aanslag onwettig zou zijn op grond dat hij over hetzelfde belastingjaar reeds eerder, namelijk door den Inspecteur der Registratie der 44ste divisie te ’s-Gravenhage in de Verdedigingsbelasting I b was aangeslagen, en wel als buitenlander, tegen welken aanslag niet is gereclameerd;
dat toch volgens den raad van Beroep uit geen enkele wetsbepaling kan worden afgeleid, dat een aanslag in de Vermogensbelasting en verdedigingsbelasting I b, die door den Inspecteur der registratie aan een belastingplichtige is opgelegd, onwettig zou zijn enkel tengevolge van de omstandigheid, dat die belastingplichtige reeds eerder door een Inspecteur der Registratie eener andere divisie over hetzelfde belastingjaar te aangeslagen;
dat wel aan belanghebbende kan worden toegegeven, dat het niet de bedoeling der Wet kan zijn dat één persoon in dezelfde belasting over hetzelfde belastingjaar in twee verschillende divisies wordt aangeslagen, maar hieruit nog niet volgt, dat steeds de laatste opgelegde aanslag onjuist zou zijn;
Overwegende dat tegen deze uitspraak wordt opgekomen met de navolgende middelen van cassatie: 1° Schending van Artikel 1 der wet op de Vermogensbelasting en artikel 1 der wet van 18 Augustus 1916 (Staatsblad No 411) op de Verdedigingsbelasting I, een en ander in verband met artikel 16 der wet van 18 December 1914 (Staatsblad no 564),
doordat de raad uit de in zijn 5de overweging vermelde omstandigheden afleidt, dat belanghebbende het land niet metterwoon heeft verlaten, en dus op 1 Mei 1922 nog binnen het Rijk Woonde, kunnende toch de Raad uit de bedoelde omstandigheden, in verband met andere in zijn uitspraak mede genoemde – zoals die dat appellant na zijn vertrek (slechts) verschillende malen voor allerlei doeleinden te [Z] en ook in het perceel [a-straat 1] is teruggeweest, en dat zijn vrouw dan zeer zelden medekwam, en voorts dat hij zijn woning, n.l. de 3de étage van het huis [a-straat 1] te [Z], met uitzondering van (slechts) één kamer heeft getracht te verhuren en hem dit gedurende ongeveer één jaar is gelukt, - niet afleiden , dat sedert appellant’s vertrek op 2 Juni 1921 zodanige betrekking tusschen hem en Nederland is blijven bestaan als voor “wonen” nodig moet worden geacht;
2° Schending van de artikelen 12 tot en met 21 der wet op de Vermogensbelasting en van artikel II der wet van 18 Augustus 1916 (Staatsblad no 411) op de Verdedigingsbelasting I, een en ander in verband met artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564), door te overwegen: “dat uit geen enkele wetsbepaling kan worden afgeleid, dat een aanslag in de Vermogensbelasting en verdedigingsbelasting I b, die door den Inspecteur der Registratie aan een belastingplichtige is opgelegd, onwettig zou zijn enkel tengevolge van de omstandigheid, dat die belastingplichtige reeds eerder door een Inspecteur der Registratie eener andere divisie over hetzelfde belastingjaar is aangeslagen”, - aangezien toch, zooals de Raad in zijn volgende overweging toegeeft, het niet de bedoeling der wet kan zijn, dat een persoon in dezelfde belasting over hetzelfde belastingjaar in twee verschillende divisies wordt aangeslagen, wordende verder opgemerkt, dat het met een redelijke wetstoepassing niet is overeen te brengen om aan een belastingplichtige, wiens aanslag in een der genoemde belastingen definitief is komen vast te staan, doordat hij daartegen niet heeft gereclameerd, en wien dus geen rechtsmiddelen om zich dien aanslag alsnog te verzetten meer openstaan, een latere, zij het ook wellicht juistere, aanslag op te leggen, anders dan in gevallen waarin navordering van belasting is toegestaan;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat dit niet tot cassatie kan leiden, vermits de raad van beroep uit het hierboven vermelde feiten kon en dus ook mocht opmaken, dat belanghebbende bij den aanvang van het belastingjaar 1 Mei 1922 – 30 April 1923 het Rijk niet metterwoon had verlaten, terwijl de vraag of zulks terecht is geschied, uitsluitend staat ter beoordeling van den raad van beroep;
Overwegende dat ook het tweede cassatiemiddel, voorzooverre daarbij wordt opgekomen tegen de wettigheid van den aanslag in de Vermogensbelasting al evenmin juist is te achten;
dat toch de omstandigheid, dat iemand over zeker belastingjaar in de Verdedigingsbelasting I b is aangeslagen, niet verhindert hem in eene geheel andere belasting – De Vermogensbelastin – een aanslag op te leggen, ook al is het aannemelijk, dat de Ambtenaar, die den aanslag in de Vermogensbelasting oplegt, dit niet zou gedaan hebben, wanneer hij omtrent de belastingplicht van dien persoon eenzelfde standpunt had ingenomen als zijn ambtgenoot, die den aanslag in de Verdedigingsbelasting opgelegd heeft;
dat echter de grief voorzoover zij gericht is tegen den aanslag in de verdedigingsbelasting I b juist is;
dat het toch in strijd is met een grondbeginsel der bestaande wetgeving op het gebied der directe belastingen om aan te nemen, dat de Administratie, wanneer zij eenmaal een aanslag, in eenige belasting aan een belastingplichtige heeft opgelegd, de bevoegdheid zou hebben om dien belastingplichtige over dezelfde belastingjaar een tweeden of verderen aanslag in dezelfde belasting op te leggen;
dat dit recht wel bestaat in het geval de voorwaarden zijn vermeld welke het opleggen van een navorderingsaanslag wettigen, doch dat niet behoeft te worden onderzocht of zulks ten deze het geval is, daar de aanslag, waartegen door belanghebbende wordt opgekomen, geen navorderingsaanslag is;
dat een tweede aanslag eveneens geoorloofd is in bepaalde in de wet aangewezen gevallen, b.v. wanneer iemand als niet binnen het Rijk wonende in de Verdedigingsbelasting I b aangeslagen voor zijne binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende goederen, in den loop van het belastingjaar zich binnen het Rijk metterwoon vestigt, in welk geval zelfs weder over de waarde dier onroerende goederen belasting zal mogen worden geheven;
dat echter ten deze dit geval zich niet voordoet, daar de Inspecteur der Registratie te [Z], 6de Divisie, die belanghebbende in de Verdedigingsbelasting aansloeg, zulks deed omdat hij van oordeel was, dat deze reeds 1 Mei 1922 hier te lande woonde;
dat, waar nu op het oogenblik, dat de bestreden aanslag werd opgelegd, belanghebbende reeds voor hetzelfde belastingjaar in dezelfde belasting was aangeslagen op grond dat hij hier te lande
nietmetterwoon gevestigd was, de tweede aanslag in strijd is met de wet en zulks onverschillig of de ambtenaar, die den aanslag oplegde, al dan niet met het bestaan van den vroegere aanslag bekend was;
dat mitsdien de uitspraak van den Raad van Beroep, voorzooverre deze betrekking heeft op den aanslag in de Verdedigingsbelasting I b niet in stand kan blijven;
vernietigt de uitspraak van den raad van beroep voor de directe belastingen I te
[Z]de dato 20 Mei 1925, doch alleen voorzooverre zij betrekking heeft op den aan [X] opgelegde aanslag in de Verdedigingsbelasting I
b;
En te dien opzichte rechtdoende ten principele:
Vernietigt de beschikking van den inspecteur der registratie te
[Z], 6de Divisie de dato 5 Februari 1924, voorzooverre daarbij de aanslag in de Verdedigingsbelasting I
bover het belastingjaar 1 mei 1922 – 30 April 1923 met een bedrag van ƒ 7.50 werd verminderd;
Vernietigt den aanslag in deze belasting;
Verwerpt het beroep in cassatie voor het overige,
Gedaan bij de heeren Fentener van Vlissingen, president, Segers, Visser, Schepel en Van Gelein Vitringe, raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. van Panhuys, en door de President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den elfden November 1900 vijf en twintig.