ECLI:NL:HR:1925:302

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 1925
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
5688
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. De Savornin Lohman
  • Hesse
  • Savelberg
  • Visser
  • Van den Dries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en medeschuld in het maritieme recht

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, ging het om een geschil tussen de Naamlooze Vennootschap, een rederij, en de Franse Vennootschap, eveneens een rederij, met betrekking tot een aanvaring tussen twee schepen. De zaak is ontstaan uit een vordering tot schadevergoeding door de medeverweerder, [verweerder 2], die schade had geleden door een aanvaring met het aan de Franse Vennootschap toebehorende schip, S.S. [schip 1]. De Franse Vennootschap had de Naamlooze Vennootschap in vrijwaring geroepen, stellende dat de aanvaring was veroorzaakt door een fout van het aan de Naamlooze Vennootschap toebehorende schip, S.S. [schip 2]. De Rechtbank te Rotterdam had de vordering in vrijwaring niet-ontvankelijk verklaard, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en verklaarde de Franse Vennootschap in haar vordering tot vrijwaring ontvankelijk.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had overwogen dat artikel 4 van het Tractaat van Brussel niet van toepassing was, omdat dit artikel enkel schuld aan de zijde van het aangevaren schip onderstelt. De Hoge Raad benadrukte dat, indien meerdere schepen betrokken zijn bij een aanvaring, de aansprakelijkheid van elk schip evenredig is aan de mate van schuld. De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie die door de Naamlooze Vennootschap waren ingediend, en oordeelde dat de Franse Vennootschap terecht in haar vordering tot vrijwaring was ontvangen.

De Hoge Raad concludeerde dat de vordering tot vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, mits de voor het geheel aansprakelijke partij regresrecht kan uitoefenen op de medeschuldige. De Hoge Raad bevestigde dat de billijkheid en de rechtsbeginselen in deze zaak in het voordeel van de Franse Vennootschap spreken. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de Naamlooze Vennootschap in de kosten van het cassatieberoep.

Uitspraak

De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 5688) van:
de Naamlooze Vennootschap [eiseres] , reederij, gevestigd te [vestigingsplaats] , eischeres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage de dato 28 November 1924, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. A.K.C. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
de Fransche Vennootschap ‘’ [verweerster 1] ", reederij, gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.A. Nijpels, advocaat bij den Hoogen Raad,
E n t e g e n:
[verweerder 2] , reeder, wonende te [woonplaats] , medeverweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W.A. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeeling van den eischer in cassatie in de daarop gevallen kosten, ook voor zoveel die aan de zijde van den medeverweerder zijn gemaakt;
Gezien de stukken;
Overwegende dat blijkens het bestreden arrest en het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam de dato 29 Juni 1923, waarnaar dat arrest verwijst, partij [verweerder 2] tegen de [verweerster 1] een eisch heeft ingesteld tot vergoeding der schade, door hem geleden ter zake van het feit, dat het aan de [verweerster 1] toebehoorende S.S. [schip 1] heeft aangevaren een aan [verweerder 2] toebehoorende zuiger en bak, welke aanvaring te wijten zou zijn aan schuld van genoemd stoomschip;
dat vóór den dienenden dag de [verweerster 1] de eischeres in cassatie in vrijwaring heeft geroepen, daarbij stellende, dat de [schip 1] tegen de vaartuigen van [verweerder 2] is aangevaren tengevolge van een fout van het aan eischeres in cassatie toebehoorende S.S. ‘’ [schip 2] ", welke de [schip 1] op te korten afstand voorbijvoer en daardoor zuiging veroorzaakte, zoodat, indien aan de zijde der [schip 1] al eenige schuld mocht aanwezig zijn, aan zijde der [schip 2] toch in elk geval mede en zelfs in grooter mate schuld aan de aanvaring zou bestaan, op welke gronden zij heeft gevorderd dat eischeres tot cassatie zal worden veroordeeld haar te vrijwaren ter zake van de tegen haar ingestelde vordering voor 9/10 gedeelte, althans voor zoodanig gedeelte als overeenkomt met de schuld aan zijde der [schip 2] , althans voor de helft;
Overwegende dat de Rechtbank de vordering in vrijwaring niet-ontvankelijk heeft geacht, daarbij overwegende, dat, indien inderdaad de schuld aan de aanvaring zou liggen bij de [schip 1] en de [schip 2] gezamenlijk, aanwezig zou zijn het geval van ‘’faute commune", bedoeld in artikel 4 van het ten deze in het algemeen toepasselijke tractaat van Brussel van 1910, volgens welk artikel in zoodanig geval of de aansprakelijkheid van elk der schuldige schepen evenredig is aan de zwaarte van ieders schuld of de schade door ieder hunner voor de helft wordt gedragen, waaruit volgt, dat voor dat geval de [schip 1] tegenover [verweerder 2] tot niet meer kan worden veroordeeld dan tot betaling van het overeenkomstig artikel 4 van het tractaat te haren laste komende gedeelte der schade, welk deel zij op den medeschuldige niet kan afwentelen, zoodat voor vrijwaring geen plaats is;
dat ditzelfde zou gelden indien artikel 4 ten deze niet toepasselijk ware, omdat dan, waar ook de overige bepalingen van het tractaat dit geval niet hebben voorzien, het Nederlandsch recht zou moeten gelden en ook daarbij het beginsel geldt, dat, indien schade is veroorzaakt door een samenloop van verschillende feiten, die elk aan de schuld van een ander zijn toe te schrijven, ieder van hen slechts aansprakelijk is voor een deel der schade, evenredig aan zijn schuld;
Overwegende dat het Hof dit vonnis heeft vernietigd en de verweerder in cassatie in haar eisch tot vrijwaring ontvankelijk heeft verklaard;
dat het Hof daarbij heeft overwogen, dat meergenoemd artikel 4 ten deze niet toepasselijk is, omdat dit schuld onderstelt aan zijde van het aangevaren schip, terwijl het zich hier voordoende geval — een
onschuldigschip, aangevaren door de schuld van twee schepen, — noch in artikel 4 noch in de artikelen 2 en 3 is voorzien;
dat voorts het Hof onjuist heeft geacht de door de Rechtbank ten aanzien van het Nederlandsch recht gegeven beslissing, en zulks op de volgende gronden:
‘’dat artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek ieder aan wiens schuld is te wijten, dat door een onrechtmatige handeling een ander schade wordt toegebracht, zonder eenige beperking aansprakelijk stelt tot vergoeding dier schade, waaruit volgt, dat als meerdere personen schuld aan die daad hebben, ieder voor het geheel aansprakelijk is;
dat intusschen de vordering in vrijwaring gelijk deze is ingesteld, slechts dan in beginsel toewijsbaar zal zijn, indien de voor het geheel aansprakelijke appellante na betaling regresrecht kan uitoefenen op de mede-schuldige eerste geintimeerde;
dat, waar de hier aanwezige rechtsfiguur veel overeenkomst heeft met de hoofdelijke verbintenis, alle aanleiding bestaat om met toepassing van het in artikel 1329 van het Burgerlijk Wetboek gehuldigd beginsel een regresrecht toe te kennen, en zulks te meer, nu ook de billijkheid daarmede is gediend;’’
Overwegende dat tegen deze uitspraak als middelen van cassatie zijn aangevoerd:
1. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 68 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3, 4 en 13 van het op 23 September 1910 te Brussel gesloten tractaat tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad no 26), doordien het Hof ten onrechte onjuist acht de stelling dat uit genoemd tractaat zoude volgen, dat [verweerder 2] ingeval van schuld zoowel van de [schip 2] als van de [schip 1] van laatstgenoemde niet zou kunnen vorderen het geheele bedrag der schade, doch slechts een gedeelte in verhouding tot de mate van hare schuld in de aanvaring en op dezen grond de verweerster in cassatie [verweerster 1] in hare vordering in vrijwaring ontvankelijk heeft verklaard met veroordeeling van eischeres in cassatie in de kosten.
2. Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 1314, 1318, 1319, 1328, 1329, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 68 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3, 4 en 13 van het op 23 September 1910 te Brussel gesloten tractaat tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad No 26), doordien het Hof overweegt, dat artikel 1401 B.W. ieder aan wiens schuld is te wijten, dat door een onrechtmatige handeling een ander schade wordt toegebracht, zonder eenige beperking aansprakelijk stelt tot vergoeding dier schade, waaruit volgt, dat als meerdere personen schuld aan die daad hebben ieder voor het geheel aansprakelijk is en op dien grond de verweerster in cassatie, [verweerster 1] , in hare vordering in vrijwaring ontvankelijk heeft verklaard met veroordeeling van eischeres in cassatie in de kosten, zulks hoewel:
a.) de door het Hof uit artikel 1401 B.W. getrokken gevolgtrekking niet juist is;
b.) artikel 1401 B.W. in casu toepasselijkheid mist;
3.Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 11 der wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1314, 1318, 1319, 1328, 1329, 1388, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 68 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3, 4 en 13 van het op 23 September 1910 te Brussel gesloten tractaat tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad No 26), doordien het Hof heeft beslist, dat, waar de hier aanwezige rechtsfiguur veel overeenkomst heeft met de hoofdelijke verbintenis, alle aanleiding bestaat om met toepassing van het in artikel 1329 Burgerlijk Wetboek gehuldigde beginsel een regresrecht toe te kennen en zulks te meer nu ook de billijkheid daarmede is gediend en op dien grond de verweerster in cassatie [verweerster 1], in hare vordering in vrijwaring ontvankelijk heeft verklaard, met veroordeeling van eischeres in cassatie in de kosten;
zulks hoewel in casu van geen overeenkomst sprake is en geen wetsbepaling is aan te wijzen waaruit de tegenover het door het Hof aangenomen regresrecht staande verbintenis zou kunnen voortvloeien, integendeel het bestaan van zoodanig regresrecht met de aangehaalde artikelen in strijd is;
Overwegende dat het
eerste middel, waarbij, gelijk ook uit het pleidooi gebleken is, wordt geklaagd over niet toepassing van artikel 4 van het Tractaat, ten onrechte is voorgesteld;
dat immers de casus positie, waarop de vrijwaringseisch steunt, deze is dat de onschuldige schepen van [verweerder 2] schade hebben geleden door een aanvaring, veroorzaakt door de gemeenschappelijke schuld van de [schip 1] en de [schip 2] ;
dat nu het Hof terecht heeft aangenomen, dat artikel 4 van het Verdrag van 23 September 1910, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad No 26), niet betrekking heeft op zoodanig geval, doch alleen op dat, waarbij er is wederzijdsche schuld, dus zoowel aan de zijde van de aanvarende als van de aangevaren schepen;
dat, zelfs al zouden de woorden ‘’faute commune" in artikel 4 op zich zelf genomen, ook kunnen worden verstaan als schuld van meer dan een, uit de geschiedenis van het tot standkomen van het Verdrag ten duidelijkste blijkt, dat die woorden in artikel 4 de door het Hof daaraan gehechte beteekenis hebben;
dat toch in het ontwerp-tractaat, zooals dit na een langdurige niet officieele voorbereiding aan de in April 1905 te Brussel gehouden eerste diplomatieke conferentie is voorgelegd, artikel 3 luidde: ‘’Si l'abordage est causé par une faute unilatérale, tous les dommages sont supportés par le navire à bord duquel la faute a été commise", waarop artikel 4 liet volgen: ‘’S’il y a faute commune" en verder in hoofdzaak de tegenwoordige redactie;
dat uit het verband tusschen die beide artikelen volgt, dat tegenover elkander werden gesteld schuld aan ééne zijde en schuld aan weerszijden der in botsing gekomen schepen;
dat nu wel gedurende de beraadslagingen in deze en de volgende conferentie het woord ‘’unilatérale" in artikel 3 is vervallen en later in dat artikel achter ‘’faute" zijn gevoegd de woorden: ‘’de l'un des navires", maar dat niets er op wijst, dat men zoodoende in de evengenoemde tegenstelling verandering heeft willen brengen;
dat integendeel zoowel vóór als na die wijziging bij de toelichting van artikel 4 gewezen is op het volgens die toelichting onder meer in het Nederlandsche recht geldende beginsel, dat in zoodanig geval elk schip zijn eigen schade had te dragen, waaruit blijkt, dat men die bepaling opvatte en bleef opvatten als betrekking te hebben op het geval van wederzijdsche schuld;
Overwegende dat ook het
tweede middelniet tot cassatie kan leiden;
dat toch hetzij artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek hetzij de bepalingen van het tractaat toepasselijk zijn, zoowel volgens de eene regeling als volgens de andere, zonder eenige beperking — behoudens het hier niet toepasselijke artikel 4 van het Tractaat — ingeval van schade, als gevolg van een onrechtmatige daad bij schuld van meerderen tegenover een onschuldigen derde, ieder der daders voor het geheel tot vergoeding der schade is gehouden, en evenzeer zoowel uit de eene als uit de andere regeling volgt, (dit wat betreft de gegrondheid van het derde middel) dat tusschen hen, die voor het geheel tot vergoeding der veroorzaakte schade verplicht zijn, onderlinge regresplicht bestaat;
dat dit reeds hierom moet worden aangenomen, omdat de wetgever niet kan hebben gewild dat het aan den gelaedeerde vrij zou staan de door meerderen te dragen gevolgen eener onrechtmatige handeling op slechts één of enkelen hunner af te wentelen;
dat bij pleidooi nog is aangevoerd, dat in elk geval het Hof door zijn verwijzing naar artikel 1329 van het Burgerlijk Wetboek ten onrechte zou hebben beslist, dat [schip 2] en [schip 1] ieder de helft der schade zoude hebben te dragen, doch dat deze beslissing in ‘s-Hofs arrest niet voorkomt en het middel dus in zooverre feitelijken grondslag mist;
dat ‘s-Hofs beroep op artikel 1329 kennelijk slechts diende ter motiveering van het beginsel van den regresplicht, doch niet een in dezen stand der zaak voorbarige uitspraak van de mate van dien plicht beoogde te geven;
Overwegende dat dus geen der middelen tot cassatie aanleiding geeft;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eischeres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerster begroot op zeventien gulden aan verschot en op driehonderd vijftig gulden voor salaris, - en aan zijde van den medeverweerder begroot op twaalf gulden vijftig cent aan verschot en op vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. De Savornin Lohman, President, Hesse, Savelberg, Visser en Van den Dries, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten October 1900 Vijf en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.