a.) de door het Hof uit artikel 1401 B.W. getrokken gevolgtrekking niet juist is;
b.) artikel 1401 B.W. in casu toepasselijkheid mist;
3.Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 11 der wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1314, 1318, 1319, 1328, 1329, 1388, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 68 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3, 4 en 13 van het op 23 September 1910 te Brussel gesloten tractaat tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad No 26), doordien het Hof heeft beslist, dat, waar de hier aanwezige rechtsfiguur veel overeenkomst heeft met de hoofdelijke verbintenis, alle aanleiding bestaat om met toepassing van het in artikel 1329 Burgerlijk Wetboek gehuldigde beginsel een regresrecht toe te kennen en zulks te meer nu ook de billijkheid daarmede is gediend en op dien grond de verweerster in cassatie [verweerster 1], in hare vordering in vrijwaring ontvankelijk heeft verklaard, met veroordeeling van eischeres in cassatie in de kosten;
zulks hoewel in casu van geen overeenkomst sprake is en geen wetsbepaling is aan te wijzen waaruit de tegenover het door het Hof aangenomen regresrecht staande verbintenis zou kunnen voortvloeien, integendeel het bestaan van zoodanig regresrecht met de aangehaalde artikelen in strijd is;
Overwegende dat het
eerste middel, waarbij, gelijk ook uit het pleidooi gebleken is, wordt geklaagd over niet toepassing van artikel 4 van het Tractaat, ten onrechte is voorgesteld;
dat immers de casus positie, waarop de vrijwaringseisch steunt, deze is dat de onschuldige schepen van [verweerder 2] schade hebben geleden door een aanvaring, veroorzaakt door de gemeenschappelijke schuld van de [schip 1] en de [schip 2] ;
dat nu het Hof terecht heeft aangenomen, dat artikel 4 van het Verdrag van 23 September 1910, goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (Staatsblad No 26), niet betrekking heeft op zoodanig geval, doch alleen op dat, waarbij er is wederzijdsche schuld, dus zoowel aan de zijde van de aanvarende als van de aangevaren schepen;
dat, zelfs al zouden de woorden ‘’faute commune" in artikel 4 op zich zelf genomen, ook kunnen worden verstaan als schuld van meer dan een, uit de geschiedenis van het tot standkomen van het Verdrag ten duidelijkste blijkt, dat die woorden in artikel 4 de door het Hof daaraan gehechte beteekenis hebben;
dat toch in het ontwerp-tractaat, zooals dit na een langdurige niet officieele voorbereiding aan de in April 1905 te Brussel gehouden eerste diplomatieke conferentie is voorgelegd, artikel 3 luidde: ‘’Si l'abordage est causé par une faute unilatérale, tous les dommages sont supportés par le navire à bord duquel la faute a été commise", waarop artikel 4 liet volgen: ‘’S’il y a faute commune" en verder in hoofdzaak de tegenwoordige redactie;
dat uit het verband tusschen die beide artikelen volgt, dat tegenover elkander werden gesteld schuld aan ééne zijde en schuld aan weerszijden der in botsing gekomen schepen;
dat nu wel gedurende de beraadslagingen in deze en de volgende conferentie het woord ‘’unilatérale" in artikel 3 is vervallen en later in dat artikel achter ‘’faute" zijn gevoegd de woorden: ‘’de l'un des navires", maar dat niets er op wijst, dat men zoodoende in de evengenoemde tegenstelling verandering heeft willen brengen;
dat integendeel zoowel vóór als na die wijziging bij de toelichting van artikel 4 gewezen is op het volgens die toelichting onder meer in het Nederlandsche recht geldende beginsel, dat in zoodanig geval elk schip zijn eigen schade had te dragen, waaruit blijkt, dat men die bepaling opvatte en bleef opvatten als betrekking te hebben op het geval van wederzijdsche schuld;
Overwegende dat ook het
tweede middelniet tot cassatie kan leiden;
dat toch hetzij artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek hetzij de bepalingen van het tractaat toepasselijk zijn, zoowel volgens de eene regeling als volgens de andere, zonder eenige beperking — behoudens het hier niet toepasselijke artikel 4 van het Tractaat — ingeval van schade, als gevolg van een onrechtmatige daad bij schuld van meerderen tegenover een onschuldigen derde, ieder der daders voor het geheel tot vergoeding der schade is gehouden, en evenzeer zoowel uit de eene als uit de andere regeling volgt, (dit wat betreft de gegrondheid van het derde middel) dat tusschen hen, die voor het geheel tot vergoeding der veroorzaakte schade verplicht zijn, onderlinge regresplicht bestaat;
dat dit reeds hierom moet worden aangenomen, omdat de wetgever niet kan hebben gewild dat het aan den gelaedeerde vrij zou staan de door meerderen te dragen gevolgen eener onrechtmatige handeling op slechts één of enkelen hunner af te wentelen;
dat bij pleidooi nog is aangevoerd, dat in elk geval het Hof door zijn verwijzing naar artikel 1329 van het Burgerlijk Wetboek ten onrechte zou hebben beslist, dat [schip 2] en [schip 1] ieder de helft der schade zoude hebben te dragen, doch dat deze beslissing in ‘s-Hofs arrest niet voorkomt en het middel dus in zooverre feitelijken grondslag mist;
dat ‘s-Hofs beroep op artikel 1329 kennelijk slechts diende ter motiveering van het beginsel van den regresplicht, doch niet een in dezen stand der zaak voorbarige uitspraak van de mate van dien plicht beoogde te geven;
Overwegende dat dus geen der middelen tot cassatie aanleiding geeft;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eischeres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerster begroot op zeventien gulden aan verschot en op driehonderd vijftig gulden voor salaris, - en aan zijde van den medeverweerder begroot op twaalf gulden vijftig cent aan verschot en op vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. De Savornin Lohman, President, Hesse, Savelberg, Visser en Van den Dries, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten October 1900 Vijf en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.