Gezien het beroepschrift in cassatie, ingediend door den Minister van Financiën, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage van 14 November 1921, in zake een aan de Naamlooze Vennootschap DE BATAAFSCHE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ, gevestigd te 's-Gravenhage, opgelegden navorderingsaanslag in de Oorlogswinstbelasting over 1916;
Gehoord de raadslieden van partijen;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage, om, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, nader te worden behandeld en beslist;
Overwegende dat blijkens de bestreden uitspraak belanghebbende, van wie een bedrag van f.1643790.- was nagevorderd wegens over 1916 te weinig betaalde Oorlogswinstbelasting, - na haar beroep tegen dien aanslag te hebben beperkt, - als bezwaar daartegen had gehandhaafd, dat in de meerdere oorlogswinst, waarnaar zij was aangeslagen, was begrepen een bedrag van f.2954768.42, door haar uitgekeerd aan de Shell Transport and Trading Company Lt. op grond van artikel 27, 3de lid harer statuten;
dat de Raad als vaststaande aanneemt, dat belanghebbende in 1916 genoemd bedrag heeft uitgekeerd aan de Shell ter vergoeding van door deze Maatschappij in Engeland betaalde belasting over het winstaandeel door haar in 1915 van belanghebbende genoten, tot welke uitbetaling belanghebbende gehouden was op grond van artikel 27 harer statuten;
dat verder partijen blijken te verschillen over het karakter dier uitbetaling, waarin de Inspecteur een winstuitdeeling aan een winstgerechtigde ziet, en belanghebbende eene tot hare bedrijfsonkosten behoorende betaling;
dat de Raad, hierin overnemende de gronden van belanghebbende, aanneemt, "dat artikel 27 der statuten aan de Shell een vorderingsrecht toekent tegenover Reclamante, niet slechts op dezer winst, maar onbeperkt, eene vordering, welke aan de Shell toekomt, onverschillig of er winst dan wel geen winst is, waaruit volgt, dat de betaling op grond van genoemd artikel 27 is de voldoening van een schuldvordering, niet een uitdeeling van winst aan een tot de winst gerechtigde", terwijl de Raad dan verder- daarvoor eveneens het betoog van belanghebbende tot het zijne makende- beslist, dat die betaling voor belanghebbende tot de bedrijfskosten behoort;
dat eindelijk de Raad op deze gronden den aanslag vernietigt, en beslist, dat een bedrag van f.2954768.42 buiten aanmerking zal gelaten worden bij de onderwerpelijke navordering;
Overwegende dat de Minister tegen deze uitspraak als middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564) en van de artikelen 7, 10, 11, 12 der wet op de Oorlogswinstbelasting 1916,10 der wet op de Inkomstenbelasting 1914, door te beslissen dat een bedrag van f.2954768.42 door de belastingplichtige uitgekeerd aan de Shell Transport and Trading Company Lt. op grond van artikel 27, 3de lid harer statuten bij de navordering van te weinig geheven Oorlogswinstbelasting over het jaar 1916 buiten aanmerking zal worden gelaten, - waarbij de Raad van Beroep, hoewel de Inspecteur had betoogd, dat hier sprake was van een winstuitdeeling aan eene tot de winst gerechtigde, zonder den inhoud van artikel 27 der statuten in zijn uitspraak mede te deelen, en in elk geval in strijd met de aangehaalde artikelen en op motieven welke die beslissing niet rechtvaardigen en ook zelve met die wetsartikelen in strijd zijn, beslist, dat de betaling op grond van voormeld statutenartikel voor de belastingplichtige bedrijfskosten vormt met welke zij gerechtigd is hare bruto-inkomsten te verminderen;
Overwegende omtrent het middel:
dat, nu op geen enkele wijze in deze zaak blijkt van den inhoud der in artikel 27, 3de lid, der statuten van belanghebbende vervatte regeling, de uitspraak inderdaad onvoldoende is gemotiveerd;
dat immers daardoor niet is na te gaan, of de Raad al dan niet terecht de uitkeering aan de Shell in mindering der winst van belanghebbende heeft toegelaten; dat er te meer reden is hieraan te twijfelen, daar hetgeen de Raad overweegt schijnt te berusten op de zienswijze dat van een winstuitkeering geen sprake kan zijn, wanneer belanghebbende tot bedoelde vergoeding verbonden is, nog wel onverschillig of er winst is gemaakt eene zienswijze, die zeker onjuist zou zijn, omdat ook dividend verschuldigd is, zoodra het betaalbaar is gesteld, en niet ophoudt uitkeering van winst te zijn, al wordt de betaling gevraagd in een jaar, waarin geen winst is gemaakt;
Overwegende dat het middel mitsdien in zooverre is gegrond;
vernietigt de in deze zaak gegeven uitspraak;
Verwijst de zaak naar den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage, ten einde haar, met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en te beslissen.
Gedaan bij de Heeren Jhr. de Savornin Lohman, President, Segers, Savelberg, van den Dries en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. van Panhuys, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den een en dertigsten Januari 1900 Drie en Twintig.