Gezien het beroepschrift in cassatie, ingediend door den Minister van Financiën, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage van 14 November 1921 in zake een aan de Naamlooze Vennootschap De Bataafsche Petroleum Maatschappij, gevestigd te 's-Gravenhage, opgelegden aanslag in de Oorlogswinstbelasting over 1917;
Gehoord de raadslieden van partijen;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Procureur Generaal, strekkende tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en verwijzing der zaak naar den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage, om, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, nader te worden behandeld en beslist;
Overwegende dat belanghebbende in de Oorlogs- winstbelasting over het jaar 1917 is aangeslagen berekend over f.41123362.-, terwijl die aanslag door den Inspecteur is gehandhaafd, niettegenstaande de daartegen aangevoerde bezwaren, dat namelijk daarbij ten onrechte geen rekening gehouden was met de hieronder nader ter sprake komende bedragen van f.58483293.52 en f.2809674.31, welke volgens belanghebbende in mindering van haar oorlogswinstbelasting zouden mogen komen;
dat de Raad van Beroep op het tegen de beschikking van den Inspecteur ingesteld beroep beide bezwaren gegrond heeft geoordeeld en den aanslag heeft vernietigd;
Overwegende dat de Minister als middelen van cassatie aanvoert:
lo Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 7,10,11,12 der wet op de oorlogswinstbelasting 1916, 10 en 11 der wet op de Inkomstenbelasting 1914;
20 Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564), en van de artikelen 7, 10, 11, 12 der wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, 10 der wet op de Inkomstenbelasting 1914;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat ten deze vaststaat, dat belanghebbende is aangeslagen in de Oorlogswinstbelasting over 1917, berekend over f.41123362.-;
dat belanghebbende tegen de handhaving van dien aanslag onder meer als bezwaar heeft aangevoerd, dat daarbij ten onrechte niet in aanmerking is genomen een afschrijving op hare Russische bezittingen, welke inclusief de vorderingen op Russische Maatschappijen te boek stonden voor f.58483293.52, doch die door de nationalisatie van de eigendommen in Rusland geheel waardeloos waren geworden;
dat de Inspecteur de afschrijving heeft bestreden in hoofdzaak op grond dat deze bezittingen door belanghebbende eerst zijn gekocht, toen zij reeds waardeloos waren;
dat de Raad van oordeel is dat door den Inspecteur ten onrechte met die afschrijving geen rekening is gehouden, en zulks op deze gronden:
dat in verband met eene in 1912 tusschen de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij en de Shell eenerzijds en belanghebbende anderzijds gesloten overeenkomst betreffende de aandeelen in zekere Russische Maatschappijen, belanghebbende tegenover de beide eerstgenoemde Naamlooze Vennootschappen verplicht was, "het risico van de waarde der goederen der Russische Maatschappijen, waarop de aandeelen en vorderingen betrekking hadden, dus van de waarde der aandeelen en vorderingen zelve, te blijven dragen en verplicht te zijn, die aandeelen en vorderingen weder terug te koopen tegen de koopsommen, indien deze Waarden mochten geacht worden Waardeloos te zijn geworden door de voornoemde nationaliseering der goederen van de Russische Maatschappijen;
dat appellante derhalve terecht aanvoert, dat toen zij die Waarden overnam van de Koninklijke en de Shell, niet zij verlies nam, hetwelk haar niet aanging, doch dat zij integendeel op eigen naam nam, hetwelk in werkelijkheid slechts haar aanging;
dat, -zulks met betrekking tot de vraag of de afschrijving naar goed koopmansgebruik is geschied, en op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf van belanghebbende worden gebruikt, - blijkens de statuten het doel van belanghebbende is "het opsporen en het exploiteeren van petroleumbronnen en delfstoffen in Nederlandsch-Indie of elders, en dat zij ter bereiking van dat doel bevoegd is mede te werken tot de oprichting van en deel te nemen in naamlooze of andere Vennootschappen of ondernemingen, die een soortgelijk doel hebben;
dat de onderwerpelijke aandeelen dus zaken zijn voor de uitoefening van haar bedrijf gebruikt en dat op zulke zaken of schuldvorderingen afschrijving is toegelaten ingevolge artikel 10 der wet op de Oorlogswinstbelasting/juncto artikel 10 der wet op de Inkomstenbelasting 1914, een en ander volgens goed koopmansgebruik, met welk gebruik zeker in overeenstemming is de door appellante gedane afschrijving;
Overwegende dat tot staving van het middel wordt aangevoerd :
dat de Raad ten onrechte heeft beslist, dat bij den aanslag in de Oorlogswinstbelasting over het jaar 1917 rekening moet worden gehouden met eene door de belastingplichtige gedane afschrijving van f.58483293.52 op de door nationalisatie waardeloos geworden Russische bezittingen der belastingplichtige, zijnde aandeelen in en vorderingen op Russische Maatschappijen;
zulks hoezeer vaststaat, dat die aandeelen en vorderingen eerst per 31 December 1917 en toen zij reeds waardeloos waren geworden door de belastingplichtige van de "Koninklijke" en de "Shell" tegen den thans af te schrijven kostprijs zijn teruggekocht, waartegen niet afdoet, dat de belastingplichtige ingevolge een contract van 1912 zich te goeder trouw verplicht kon rekenen het risico van de waarde der aandeelen en vorderingen, waardeloos geworden, tegen de koopsommen terug te koopen;
en hoezeer bovendien Waardeloos worden door politieke maatregelen bij de toepassing der belastingwetten niet tot afschrijving kan leiden;
Overwegende dat de eerste grond niet tot cassatie kan leiden;
dat toch de Raad in verband met zijn in cassatie onaantastbare en ook niet aangevochten opvatting van de overeenkomst van 1912 aanneemt dat, ook toen de Waarden nog niet van de Koninklijke en de Shell waren overgenomen, de Bataafsche de eigenlijke en eenige belanghebbende was bij een eventueele Waardevermindering, en de overdracht door de Koninklijke en de Shell aan belanghebbende in 1917 enkel beteekende, dat zij het uitsluitend haar aangaande verlies op haar naam nam;
dat het nu bij deze verhouding onverschillig was, of de Russische waarden, op het oogenblik van den terugkoop tegen den kostprijs, reeds Waardeloos waren, daar het verlies reeds eerder door belanghebbende was geleden en de terugkoop enkel diende om uitvoering te geven aan de uit evenbedoelde verhouding voortvloeiende verplichting;
dat het dan ook alleen de vraag is of bedoeld verlies, namelijk de volle waarde der Russische bezittingen in 1917 is geleden, en of dat verlies voor afschrijving in aanmerking mocht komen;
Overwegende hieromtrent en omtrent den tweeden grond van het middel:
dat in cassatie niet bestreden wordt, dat de bedoelde zaken werden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf, terwijl de oorzaak van het geheel Waardeloos worden der aandeelen en vorderingen evenmin tusschen partijen een punt van geschil is;
dat nu naar de meening van belanghebbende het onverschillig is, hoe bedoelde bezittingen Waardeloos zijn geworden, doch dit althans met betrekking tot de aandeelen niet juist is;
dat toch in het algemeen afschrijving op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf gebruikt worden, en dus ook op aandeelen, wanneer zij tot die zaken behooren, blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 11 der wet op de Inkomstenbelasting slechts binnen bepaalde grenzen is toegelaten, en die afschrijvingen in ieder geval zijn buitengesloten, waarvan de oorzaken niet te zoeken zijn in het bedrijf zelf, terwijl, waar de aandeelen in het onderhavig geval waardeloos zijn geworden ten gevolge der politieke gebeurtenissen in Rusland, de oorzaak van dit Waardeverlies zonder twijfel ligt buiten het bedrijf; dat intusschen bij afschrijvingen op schuldvorderingen uiteraard die beperking niet kan gelden, en dan ook met betrekking tot deze alleen valt na te gaan, of zij in waarde zijn verminderd, en of, die vermindering plaats greep in het belastingjaar;
dat uit dit alles volgt, dat de Raad met betrekking tot de aandeelen ten onrechte afschrijving toeliet, en met betrekking tot de vorderingen haar wel terecht erkende, doch daarbij had te onderzoeken, hoeveel die vorderingen nog waard waren op 1 Januari 1917, om dan die waarde te nemen als het door belanghebbende in 1917 op die vorderingen geleden verlies, - staande toch tusschen partijen wel vast, dat de vorderingen in 1917 geheel waardeloos zijn geworden, maar niet dat zij op 1 Januari 1917 nog haar volle Waarde hadden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat belanghebbende voorts tegen de handhaving van haar aanslag als bezwaar heeft aangevoerd, dat ƒ.1.2809674.31 van haar winst zou mogen worden afgetrokken wegens meer dan in 1914 aan de Shell Transport & Trading Company Lt. betaald ingevolge artikel 27 harer statuten, waartegenover de Inspecteur dien aftrek heeft bestreden op grond dat bedoeld artikel aan de Shell niet geeft een vorderingsrecht tegenover belanghebbende, maar dat de Shell daarbij een recht verkrijgt op een aandeel in de winst, en welk recht alzoo geheel het karakter draagt van een uitkeering aan een aandeelhoudster als zoodanig;
dat de Raad van Beroep van oordeel is, dat evenbedoeld bedrag bedrijfskosten vormen, met welke belanghebbende haar bruto-inkomsten ter bepaling van haar inkomen (winst) mag verminderen, en zulks op deze gronden:
dat aan het aangehaald artikel 27 der statuten de Shell een vorderingsrecht tegen appellante ontleent, niet slechts op dezer winst maar onbeperkt tegenover haar, een vordering welke aan de Shell toekomt, onverschillig of er winst dan wel geen winst is, waaruit volgt, dat de betaling op grond van genoemd artikel 27 is de voldoening van een schuldvordering, niet een uitdeeling van winst aan een tot de winst gerechtigde;
dat, met betrekking op het beroep van appellante dat de betaling op grond van artikel 27 harer statuten voor haar bedrijfskosten vormen, dat appellante een bedrijf uitoefent, hetwelk naar hare statuten en naar zijnen aard over verschillende landen en werelddeelen verspreid ligt, zoodat zij terecht van oordeel mag zijn, dat zij voor de meest voordeelige exploitatie vaste relatiën in het buitenland noodig heeft, en gedwongen is zich uitgaven te getroosten ten einde deze relatiën te vestigen en te behouden;
dat de kosten, voortvloeiende uit artikel 27, derde lid der statuten moeten, althans mogen worden aangemerkt als strekkende tot het behouden van zulke relatiën;
dat die kosten mitsdien voor haar bedrijfskosten zijn, met welke zij gerechtigd is volgens de wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 hare bruto-inkomsten ter bepaling van haar inkomen te verminderen;
Overwegende dat tot staving van het middel wordt aangevoerd, dat de Raad ten onrechte heeft beslist, dat de belastingplichtige meergenoemd bedrag mag aftrekken, waarbij de Raad van Beroep, hoewel door den Inspecteur was aangevoerd, dat bij voormeld artikel 27 der statuten een uitdeeling aan een aandeelhoudster als zoodanig was toegekend, zonder den inhoud van dat artikel in zijn uitspraak mede te deelen, en in elk geval in strijd met de aangehaalde wetsartikelen en op motieven welke die beslissing niet rechtvaardigen en ook zelve met die wetsartikelen in strijd zijn, beslist dat de kosten voortvloeiende uit dat statutenartikel zijn bedrijfskosten met welke de belastingplichtige gerechtigd is hare bruto-inkomsten te verminderen;
Overwegende dat de eerste grief niet tot cassatie kan leiden, omdat de inhoud der bepaling, waarop beide partijen zich beroepen, is opgenomen in de beschikking van den Inspecteur op het bezwaarschrift, zonder dat de juistheid der wedergave is betwist;
dat overigens de beslissing van den Raad van Beroep op dit punt inderdaad is in strijd met de aangehaalde artikelen;
dat toch blijkens de zooëven bedoelde statutaire bepaling belanghebbende jaarlijks aan hare aandeelhouders zal vergoeden elke op de basis van inkomsten of uitkeeringen berekende belasting, welke in het voorafgaande jaar in Nederland of daarbuiten van hen mocht zijn geheven over de door hen op hunne aandeelen ontvangen dividend en;
dat de Raad van Beroep aan deze vergoeding toekent het karakter van voldoening aan een als last op het bedrijf drukkende verbintenis, omdat de Shell (als aandeelhoudster) aan genoemde bepaling een recht ontleent "onverschillig of er winst dan wel geen winst is";
Overwegende dat dit is onjuist;
dat de Raad met de zooëven aangehaalde woorden uiteraard alleen kan doelen op het jaar, waarin de Shell op de in artikel 27 omschreven vergoeding aanspraak kan maken;
dat evenwel de omstandigheid dat belanghebbende die vergoeding, (namelijk van belasting over een vorig jaar), moet betalen in een (later) jaar, en dan ook al zou zij in dat latere jaar geen winst hebben gemaakt, geenszins verhindert dat de vergoeding een uitkeering van winst kan zijn, daar ook een gewoon dividend, zoodra het betaalbaar is gesteld, een schuld wordt van de Vennootschap, waaraan deze heeft te voldoen, en toch niet ophoudt winstuitkeering te zijn, ook al wordt de betaling gevraagd in een jaar waarin zij geen winst heeft gemaakt;
dat verder inderdaad de vergoeding gelijk te stellen is met een uitkeering van winst;
dat zij toch aan bepaalde aandeelhouders daadwerkelijk een zeker voorrecht geeft, namelijk ben recht op een hoogere uitkering in verband met hetgeen dezen elders aan belasting zullen hebben te betalen, en deze uitkeering mitsdien onverbrekelijk samenhangt met het gewone dividend, en een onderdeel is van de opbrengst van het aandeel, al wordt zij ook gedaan op een later tijdstip dan waarop de gewone dividendbetaling plaats heeft;
dat nu uitkeringen, welke een Naamloze Vennootschap tegenover hare aandeelhouders als zoodanig op zich neemt ter vergoeding van op het dividend drukkende belasting, voor de toepassing der wet op de Oorlogswinstbelasting niet als onkosten mogen worden gebracht van de winst;
Overwegende dat uit al het overwogene volgt, dat beide middelen zijn gegrond;
Vernietigt de in deze zaak gegeven uitspraak;
Verwijst de zaak naar den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage, ten einde haar, met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en te beslissen.
Gedaan bij de Heeren Jhr. de Savornin Lohman, President, Segers, Savelberg, van den Dries en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. van Panhuys, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den een en dertigsten Januari 1900 Drie en Twintig.