Gezien het beroepschrift in cassatie, ingediend door den Minister van Financiën, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage van 14 November 1921 in zake een aan de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indie, gevestigd te 's-Gravenhage, opgelegden aanslag in de Dividend- en Tantièmebelasting over haar boekjaar 1918;
Gehoord de raadslieden van partijen;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Procureur Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep;
Overwegende dat in deze feitelijk vaststaat:
dat in de Naamlooze Vennootschap de Bataafsche Petroleummaatschappij, wier maatschappelijk kapitaal bedraagt; ( 210 miljoen gulden, verdeeld in 3 aandeelen A en 2 aandeelen B, elk groot 42 miljoen gulden, is deelgenomen door de belanghebbende voor de 3 aandeelen A, en door de Shell Transport & trading Cy Lt, gevestigd te Londen, voor de 2 aandeelen B;
dat alle aandeelen zijn op naam gesteld en volgestort;
dat aanvankelijk de winst aan de beide aandeelhouders van de Bataafsche Petroleummaatschappij werd uitgekeerd naar verhouding van het aantal aandeelen, waarvoor ieder harer in die Naamlooze Vennootschap had deelgenomen, doch dat nader, met wijziging van het eerste lid van artikel 27 van de Statuten dier Naamlooze Vennootschap, is bepaald, dat over 1917 en volgende jaren, van de winst, die na eventueele storting in het reservefonds en na aftrek van hetgeen aan de leden van den Raad van Beheer mocht zijn toegelegd, overschiet, 95% aan de houdster van de aandeelen A en 5% aan de houdster van de aandeelen B zal worden uitgekeerd;
dat de Bataafsche Petroleummaatschappij over haar boekjaar 1918 heeft gemaakt eene winst, die, na storting in het reservefonds, en na aftrek van het aan de leden van den Raad van Beheer toegelegd bedrag, bedroeg 90 miljoen gulden, en dat ingevolge voormelde statutaire bepaling van die winst een bedrag van f.85500000.- aan de belanghebbende is uitgekeerd;
Overwegende dat de belanghebbende zelve over haar boekjaar 1918 in de Dividend en Tantièmebelasting is aangeslagen over een belastbare uitdeeling aan hare aandeelhouders van f.69764260.- en over een belastbaar bedrag aan tantièmes en salarissen van f.2037536.- , en dat ingevolge artikel 3 der wet op de Dividend en Tantièmebelasting 1917 van de belastbare uitdeeling aan aandeelhouders een bedrag van f.52628884.- en van het belastbaar bedrag aan tantièmes en salarissen f.1371116.- , tezamen dus f.54000000.- is afgetrokken, overeenkomende met het bedrag, dat bij gelijke winstgerechtigdheid van alle aandeelen aan de belanghebbende in verband met het aantal der door haar bezeten aandeelen in de Bataafsche Petroleummaatschappij uit de winst dier Maatschappij over 1918 zou toekomen;
Overwegende dat de belanghebbende tegen dien aanslag is in beroep gekomen, en heeft beweerd, dat haar ter zake van het bezit van de 3 te haren name staande aandeelen in de Bataafsche Petroleummaatschappij eene winst uitdeeling niet van 54 doch van 85½ miljoen gulden was gedaan, en derhalve dit laatste bedrag voor de heffing der Dividend en Tantièmebelasting over haar boekjaar 1918 had moeten zijn afgetrokken, zoodat, waar dit af te trekken bedrag overtrof hetgeen door haar aan hare aandeelhouders en aan tantièmes en salarissen over haar boekjaar 1918 was uitgekeerd, zij ter zake van die uitdeelingen geene belasting was verschuldigd;
Overwegende dat de Raad van Beroep, - nadat de Hooge Raad bij arrest van 27 April 1921 de zaak naar den Raad van Beroep had verwezen, - bij de thans bestreden uitspraak den aanslag heeft vernietigd;
dat de Raad, na nog onder meer te hebben vermeld, dat mede vaststaat dat tusschen belanghebbende en de Bataafsche Petroleummaatschappij geen andere rechtsband bestaat, krachtens welken haar een deel der winst der Bataafsche toekwam dan de band gelegd door de statuten van deze Maatschappij, verder overweegt:
dat hieruit volgt, dat genoemde 95% der winst of f.85500000.- door reclamante zijn genoten ter zake van haar bezit der 3 aandeelen A;
dat ten processe wel is komen vast te staan dat de statutenwijziging der Bataafsche, betreffende artikel 27, waarbij gewijzigd werd de vroegere winstverdeeling, volgens welke ieder der aandeelen in genoemde Maatschappij tot een gelijk deel der winst was gerechtigd, gepaard ging en verband hield met eene gelijksoortige wijziging der in Engeland gevestigde Anglo-Saxon Maatschappij, tot gevolg hebbende, dat ook bij die Maatschappij ieder aandeel niet langer een gelijk deel der winst zou genieten, maar de Shell op haar 40% aandeelenbezit in die Maatschappij 95% der winst en de Koninklijke op haar 60% aandeelenbezit in die Maatschappij slechts 5%; - en 20 eene overeenkomst tusschen de Koninklijke en de Shell, ten doel hebbende er voor te Waken, dat een der 2 contracteerende partijen financieel nadeel zou ondervinden van genoemde statutenwijzigingen, waartoe zij zich verbonden zoo noodig door onderlinge verrekening en uitkeering elkander in gelijke financieele positie te brengen als hadden die statutenwijzigingen niet plaats gehad on daartoe in genoemde overeenkomst was opgenomen artikel 4, luidende:
“In consideration of the premises the Royal Dutch Company and the Shell Company do hereby mutually covenant and agree, that, if by reason of the aforesaid variations of the rights, at present attached to the respective claswes of shares in the Bataafsche and the Anglo-Saxon, respectively, the Royal Dutch Company or the Shell Company, as the case may be, shall in respect of the year 191? or any subsequent year receive in the aggregate by way of dividends on its holding of shares in the Bataafsche and the Anglo-Saxon more than a sum equal to 60% or 40% respectively of the aggregate of such dividends, then the party receiving such excess shall forthwith on demand pay over such excess to the other party for the absolute use and benefit of such other. party;"
dat deze statutenwijziging der Anglo-Saxon en het contract tusschen de Koninklijke en de Shell wel tot gevolg hebben, dat naar aanleiding van het door de Koninklijke ontvangen van 95% der winst van de Bataafsche op hare aandeelen de verplichting kan ontstaan aan de Shell gelden uit te keeren, - het ontstaan van welke verplichting en de hoegrootheid waarvan afhankelijk zijn van de genoemde uitdeeling der Bataafsche en de winstuitdeeling door de Anglo-Saxon-, doch de mogelijkheid van het ontstaan dier verplichting niet ongedaan maakt het feit, dat die 95% van de winst der Bataafsche door de Koninklijke wordt genoten slechts ter zake van haar aandeelenbezit in de Bataafsche;
dat door den Rijksadvocaat is gewezen op de verandering van terminologie ten aanzien der onderwerpelijke materie, waar artikel 591c der wet tot heffing eener belasting op bedrijfs-en andere inkomsten (wet van 2 October 1893, Staatsblad no 149) in het onderwerp, waarvan ook artikel 3 der wet op de Dividend-en Tantièmebelasting handelt, spreekt van "ontvangen", terwijl artikel 3 spreekt van "genoten", maar dat, waar niet gebleken is, dat de wetgever in het wezen der regeling van toen, voorzoover thans van belang, een wijziging heeft willen brengen, hij met de verandering van terminologie moet geacht worden te hebben bedoeld eene zijns inziens meer passende uitdrukking voor hetzelfde begrip te bezigen;
dat deze opvatting steun vindt onder meer in den tekst van artikel 11 der wet op de Dividend-en Tantièmebelasting alinea 3, waar het woord "genoten" niets anders kan beteekenen dan "ontvangen";
dat de geschiedenis van de totstandkoming der wet op de bedrijfsbelasting ook leert, dat de wetgever in deze het oog had op datgene wat werd ontvangen van eene Maatschappij, welke over het ontvangene, reeds bedrijfsbelasting betaald had, maar zich niet inliet wat degene, die ontvangen had, met het ontvangene zou doen;
dat al ware zulks niet zoo, niettemin de 95% van de winst der Bataafsche door de Koninklijke ontvangen door haar werden genoten, zooals uit bovenstaande overweging volgt;
op alle welke gronden de Raad dan den aanslag vernietigt;
Overwegende dat de Minister als middel van cassatie aanvoert:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 3 der wet op de Dividend-en Tantièmebelasting 1917;
Overwegende hieromtrent:
dat blijkens het uit de uitspraak overgenomene het standpunt van den Raad van Beroep hierop neerkomt, dat het voor den in artikel 3 der wet op de Dividend-en Tantièmebelasting 1917 bedoelden aftrek voldoende is, dat het aldaar nader omschreven bedrag ontvangen wordt, ook al ontvangt de vennootschap dat bedrag niet voor zich zelf maar voor een ander, doch dat, zoo deze opvatting van artikel 3 onjuist mocht zijn, belanghebbende toch het bedrag mag aftrekken, omdat, waar er tusschen haar en de Bataafsche buiten de statuten geen andere rechtsband bestaat die haar aanspraken op de winst der Bataafsche regelt, zij het dividend voor zich zelf ontvangt;
Overwegende dat nu inderdaad 's-Raads uitlegging van artikel 3 is minder juist;
dat dit artikel spreekt van een bedrag, dat "genoten" wordt, en deze uitdrukking zeker niet toelaat daaronder ook te begrijpen een bedrag dat enkel ontvangen wordt ten bate van een ander;
at niet duidelijk is, hoe artikel 11 tot een andere opvatting zou dwingen, daar toch wat als onrecht- matig genoten kan worden teruggevorderd, niettemin genoten is, indien de ontvanger het voor zich zelf ontving;
dat ook het beroep op de woorden van artikel 5 §1c (eigenlijk laatste lid) der wet op de bedrijfs-en andere inkomstem niet opgaat, omdat, wanneer de wetgever het noodig vond "ontvangen" in "genieten" te veranderen, en hij tegelijk de bedoeling had op dit punt geen ingrijpende wijziging aan te brengen, dit er veeleer op wijst, dat in evenbedoelde bepaling "ontvangen" in de oogen des wetgevers reeds de beteekenis had van "genieten", en dat de wijziging enkel beoogde die beteekenis duidelijker te doen uitkomen;
dat eindelijk, wat 's-Raads beroep op de geschiedenis der wet op de Bedrijfsbelasting betreft, die geschiedenis duidelijk doet uitkomen, dat de strekking van artikel 5§1 laatste zinsnede geen andere was dan om te voorkomen, dat reeds belaste uitdeelingen op nieuw hier te lande zouden werden getroffen, wanneer zij andermaal tot uitdeeling worden gebracht door aldaar gevestigde naamlooze vennootschappen enz., en dit doel, -hetwelk ook nog ten grondslag ligt aan het tegenwoordige artikel 3 der wet op de Dividend-en Tantièmebelasting 1917- zeker verre zou zijn voorbijgestreefd, indien toegestaan ware geweest op latere uitdeelingen in mindering te brengen zoodanige
uitdeelingen, welke noch direct noch indirect tot die latere uitdeelingen hebben kunnen bijdragen, doordat zij ten bate van een ander zijn ontvangen;
Overwegende dat het nu voorts de vraag is, of de Raad op grond van de vaststaande feiten terecht heeft aangenomen, dat belanghebbende het boven de 60% uitgekeerde dividend inderdaad heeft "genoten";
dat de Raad die vraag bevestigend beantwoordt, en daarvoor steun zoekt in het ontbreken van een verderen rechtsband met de Bataafsche, doch ten onrechte;
dat immers de verhouding tusschen de betrokken vennootschappen deze is, dat belanghebbende en de Shell de eenige aandeelhouders zijn in de Bataafsche, en voorts die maatschappijen de statuten der Bataafsche hebben gewijzigd in verband met een gelijksoortige wijziging der statuten der Anglo-Saxon, maar met de tusschen de beide aandeelhoudende maatschappijen vaststaande bedoeling, dat de wijzigingen der statuten in de financieele verhouding geen verandering zouden brengen, terwijl dan eindelijk de tusschen belanghebbende en de Shell getroffen regeling de strekking heeft om die bedoeling te verwezenlijken, maar dan ook een onverbrekelijk geheel vormt met bedoelde sta- tutenwijzigingen;
dat de uitkeering der 35% aan belanghebbende boven de haar volgens de oude statuten toekomende 60% dan ook zuiver het karakter draagt van een ontvangen ten bate van de Shell, en belanghebbende die dan ook niet in den zin wan artikel 3 der wet geniet;
Overwegende dat het middel mitsdien is gegrond en de aanslag terecht is opgelegd;
Vernietigt de in deze zaak gegeven uitspraak;
Handhaaft den opgelegden aanslag.
Gedaan bij de Heeren Jhr. de Savornin Lohman, President, Segers, Savelberg, van den Dries en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. van Panhuys, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den een en dertigsten Januari 1900 Drie en Twintig.