ECLI:NL:HR:1923:287

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 1923
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Jhr. de Savornin Lohman
  • Segers
  • Savelberg
  • van den Dries
  • Schepel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een tweede navorderingsaanslag in de Rijksinkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 1923 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Minister van Financiën tegen een uitspraak van de Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage. De zaak betreft een tweede navorderingsaanslag in de Rijksinkomstenbelasting over het belastingjaar 1918/1919, die was opgelegd aan de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië. De eerste navorderingsaanslag was eerder vernietigd door de Raad van Beroep, en de Minister van Financiën stelde dat de tweede navordering niet op dezelfde feiten mocht steunen als de eerste. De Hoge Raad oordeelde dat de Raad van Beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom de tweede navordering niet mogelijk was, en dat de gronden voor vernietiging van de eerste navordering niet duidelijk waren. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van de Raad van Beroep niet in stand kon blijven en verwees de zaak terug naar de Raad van Beroep voor verdere behandeling.

De Hoge Raad overwoog dat de tweede navordering steunde op dezelfde feiten als de eerste, en dat de Inspecteur bij de eerste navordering al bekend was met deze feiten. De Minister van Financiën had drie middelen van cassatie aangevoerd, waaronder schending van de wetgeving omtrent navorderingsaanslagen. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de Raad van Beroep dat een tweede navordering niet mogelijk is, wanneer de Inspecteur al bekend was met de feiten, niet in overeenstemming was met de wet. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever de mogelijkheid van opvolgende navorderingen had voorzien, en dat er geen aanvullende voorwaarden waren gesteld aan deze navorderingen.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Raad van Beroep en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de Raad van Beroep rekening moest houden met het arrest van de Hoge Raad. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de lagere rechters en de mogelijkheden voor navorderingen in belastingzaken.

Uitspraak

No 844.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie, ingediend door den Minister van Financiën, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage van 14 November 1921, in zake een aan de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indie, gevestigd te 's-Gravenhage, opgelegden navorderingsaanslag in de Rijksinkomstenbelasting over 1918/1919;
Gehoord de raadslieden van partijen;
Gezien de stukken;
Gelet op de schriftelijke conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep, en verwijzing der zaak naar den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage, om, met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest, nader te worden behandeld en beslist;
Overwegende dat blijkens de bestreden uitspraak aan belanghebbende op 7 Januari 1921 een navorderings- aanslag in de Rijksinkomstenbelasting over 1918/19 is opgelegd, nadat haar op 11 December 1919 een navorderingsaanslag in dezelfde belasting en over hetzelfde jaar en tot hetzelfde bedrag was opgelegd, welke navordering bij uitspraak van denzelfden Raad van 28 Augustus 1920 werd vernietigd, in welke uitspraak is berust;
dat de Raad bij de thans bestreden uitspraak den tweeden navorderingsaanslag eveneens heeft vernietigd, en wel op drie, hieronder nader ter sprake komende gronden, die in het kort hierop neerkomen:
dat de tweede navordering steunt op dezelfde feiten als de eerste;
dat in ieder geval de Inspecteur bij de eerste navordering reeds bekend was met de feiten die voor de tweede navordering worden aangevoerd;
en dat, ook indien in geen dezer beide gronden een reden tot vernietiging van den aanslag gelegen mocht zijn, er geen sprake is van het bestaan van een nieuw feit;
Overwegende dat de Minister van Financiën als middelen van cassatie aanvoert:
l° Schending van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564);
2° Schending van artikel 82 der wet op de Inkomsten- belasting 1914;
3° Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564), in verband met artikel 82 der wet op de Inkomstenbelasting 1914;
dat deze middelen, blijkens de toelichting, achtereenvolgens aantasten de drie door den Raad gebezigde gronden;
Overwegende omtrent het eerste middel en ambtshalve:
dat de Raad omtrent het eerste punt- het steunen der tweede navordering op de zelfde feiten als de eerste- overweegt: dat belanghebbende zich er op heeft beroepen dat de eerste navordering van 11 December 1919 gevolg is geweest van eene ter kennis van den Inspecteur gekomene publicatie van "de Nieuwe Financier en Kapitalist";
dat die persbeschouwingen aan den Inspecteur aanleiding hebben gegeven aan Reclamante inlichtingen te vragen, welke door haar alstoen zijn verstrekt en niet anders inhielden dan eene herhaling en preciseering van hetgeen reeds bleek uit door haar aan de Administratie overgelegd jaarverslag 1917, en dat de inlichtingen onder meer bij het voormeld schrijven van Reclamante van 22 Augustus 1919 met bijlage plaats vonden;
dat dan ook die inlichtingen de aanleiding waren van een bij de Administratie gewijzigde opvatting omtrent het karakter der in haar jaarverslag 1917 vermelde contractueele verplichtingen aan derden- post op hare winst- en verliesrekening 1917 voorkomend- en op grond hiervan de navordering op 11 December 1919 geschiedde en niet op den grond in het vertoogschrift van den Inspecteur destijds aangevoerd, van een gehouden boekenonderzoek, hetgeen niet had plaats gehad;
dat de feiten, waarop Reclamante zich beroept, als hebbende geleid tot den navorderingsaanslag op 11 December 1919 bij de behandeling van Reclamante's verzet tegen de navordering voor den Raad zijn komen vast te staan en ook volgen uit den thans door den Inspecteur overgelegden brief van 22 Augustus 1919 met bijlage, en uit het feit, dat niet weersproken is, dat geen boekenonderzoek voor de eerste navordering plaats had;
dat uit die feiten volgt, dat Reclamante terecht beweert, dat de navordering van 7 Januari 1921 steunt op de zelfde feiten als de navordering van 11 December 1919;
Overwegende dat tot staving van het middel in hoofdzaak wordt betoogd, dat de uitspraak mede zou steunen op niet overgenomen gronden eener uitspraak in een andere zaak, en dat uit de uitspraak zelf zou blijken dat de feiten voor de tweede navordering niet dezelfde waren als die voor de eerste navordering;
Overwegende dat de juistheid van dit betoog in het midden kan blijven, omdat de uitspraak met betrekking tot dit punt in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd;
dat toch, nu de Raad niet vermeldt op welke feiten volgens zijn beslissing in zake de eerste navordering deze navordering steunde, - aan welke beslissing de Raad gebonden is bij zijn oordeel over de vraag of de feiten voor de tweede navordering dezelfde zijn als die, waarop de eerste was gegrond, - niet is na te gaan, of de thans bestreden uitspraak inderdaad heeft rekening gehouden met de uitspraak van 28 Augustus 1920 op dit punt; dat voorts de beslissing van den Raad ook door haar algemeenheid is onjuist;
dat toch niet onder alle omstandigheden is uit gesloten, dat een tweede navordering kan worden ingesteld op grond van dezelfde feiten als de eerste, met name niet, wanneer bijvoorbeeld om redenen van formeelen aard de eerste navorderingsaanslag is vernietigd;
dat de Hooge Raad geheel in het duister wordt gelaten omtrent de gronden die tot vernietiging van de eerste navordering hebben geleid, en mitsdien ook hierom niet is na te gaan, of de thans bestreden uitspraak op dit punt juist is;
dat zij alzoo ten aanzien van dit punt onvoldoende is gemotiveerd;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat dit zich richt tegen 's-Raads beslissing dat een tweede navordering niet mogelijk is, wanneer het feit, waarop zij berust den Inspecteur reeds bij het opleggen van den eersten navorderingsaanslag bekend was;
dat deze beslissing, waarvoor overigens ook geen gronden worden aangevoerd, geen steun vindt in de wet, doch veeleer daarmede in strijd is;
dat uit artikel 86 blijkt, dat de wetgever zich de mogelijkheid heeft gedacht dat een eerste navordering door andere wordt gevolgd;
dat desniettegenstaande uit geen enkele bepaling blijkt, dat de wet die volgende navorderingen nog aan andere voorwaarden heeft onderworpen dan de eerste, en artikel 82 voor de navordering, met betrekking tot het feit waarop zij moet berusten, niet meer verlangt dan dat dit feit-voorzoover de Inspecteur het niet had behooren te kennen- hem bekend is geworden na den oorspronkelijken aanslag;
dat dit middel derhalve is gegrond;
Overwegende omtrent het derde middel en voor-zooveel noodig ambtshalve:
dat de beslissing van den Raad, dat hier geen sprake is van een nieuw feit, steunt op deze overweging :
dat toch uit het vertoogschrift van den Inspecteur, ter zake van de reclame tegen de eerste navordering over- gelegd, blijkt, dat de vaststelling van den primitieven aanslag plaats vond op grond van de opvatting, die de Inspecteur had van het karakter van den in de door Reclamante ter vaststelling van dien aanslag overgelegde winst-en verliesrekening over 1917 voorkomenden post "contractueele verplichtingen aan derden", terwijl de navordering thans gevolg is van het veranderd inzicht van den Inspecteur omtrent het karakter van dien post, maar dat veranderd inzicht, zij het dan ook verkregen door den na de vaststelling van den primitieven aanslag den Inspecteur bekend geworden tekst van de contractueele regelingen, niet is een feit als bedoeld in artikel 82 der wet op de Inkomstenbelasting 1914, vermits de Reclamante bij de aangifte voor haren aanslag in de Inkomstenbelasting 1918/19 den Inspecteur had in kennis gesteld met het bestaan van de contractureele regelingen;"
Overwegende dat de motiveering de beslissing op dit punt niet kan dragen;
dat eenerzijds de Raad de feiten waarvan hij uitgaat zoo vaag aanduidt, dat het niet mogelijk is zich een nauwkeurige voorstelling te maken van de strekking van 's-Raads beslissing te dezen aanzien;
dat anderzijds, indien de strekking der beslissing deze mocht zijn, dat een navordering ook dan onwettig zou zijn, wanneer het veranderd inzicht van den Inspecteur, waarvan zij het gevolg is, is verkregen door het bekend worden met den tekst eener contractueele regeling wier inhoud hem te voren onbekend was, omdat ook dan de navordering het gevolg zou zijn van veranderd inzicht, de beslissing is onjuist;
dat toch de instelling eener navordering wel steeds het gevolg zal zijn van een verandering van inzicht maar de wet haar toelaat, juist indien die wijziging van inzicht het gevolg is van een feit dat den Inspecteur te voren onbekend was en dat hij ook niet had behooren te kennen, terwijl het kennis bekomen van den inhoud eener contractueele regeling in het algemeen zeker kan zijn een feit als bedoeld in artikel 82;
dat het eindelijk ook mogelijk is, dat de strekking der beslissing nog eene andere is, en wel deze, dat, al zou in het algemeen het bekend worden met den tekst eener contractueele regeling kunnen opleveren een feit als bedoeld bij artikel 82, dit in het onderhavige geval anders is, omdat des Inspecteurs bekendheid met het be- staan dier regeling hem de verplichting oplegde naar den inhoud dier regeling een onderzoek in te stellen;
dat echter ook dan de motiveering niet voldoet aan de wet, omdat van een onderzoek door den Raad, of een dergelijk verzuim heeft plaats gehad, niets blijkt, en zeker niet zonder meer uit het bekend zijn met het bestaan van niet nader aangeduide "contractuelle verplichtingen jegens derden" voortvloeit, dat de Inspecteur in verzuim is, wanneer hij naar den inhoud dier verplichtingen geen onderzoek instelt;
Overwegende dat uit dit alles volgt, dat geen der drie door den Raad gebezigde gronden zijn uitspraak
vermag te dragen, en deze dus niet in stand kan blijven;
Vernietigt de in deze zaak gegeven uitspraak;
Verwijst de zaak naar den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage, ten einde haar, met inachtneming van dit arrest, verder te behandelen en te beslissen.
Gedaan bij de Heeren Jhr. de Savornin Lohman, President, Segers, Savelberg, van den Dries en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Jhr. van Panhuys, en door den President uitgesproken ter Raadkamer van den een en dertigsten Januari 1900 Drie en Twintig.