Op het beroep van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te
Amsterdam, requirant van cassatie tegen een vonnis dier Rechtbank van den twaalfden Juni 1923, waarbij in hooger beroep, met gedeeltelijke bevestiging en gedeeltelijke vernietiging van een op 28 Februari 1923 door het Kantongerecht te
Amsterdamgegeven uitspraak,
[gerequireerde], opticien, geboren te
[geboorteplaats][geboortedatum] 1868 en wonende te ’
[woonplaats], niet strafbaar is verklaard en van alle rechtsvervolging is ontslagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie:
Schending door verkeerde toepassing van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht en door niet toepassing van de artikelen 1, 4 en 9 van de Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam junctis de artikelen 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en 214 junctis 247 en 257 van het Wetboek van Strafvordering;
Gehoord den Advocaat-Generaal
Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, ten einde haar op het bestaand hooger beroep verder te berechten en af te doen;
Overwegende dat bij het bestreden vonnis - met bevestiging in zooverre van het in eersten aanleg gewezen vonnis — wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met gerequireerdes schuld daaraan, dat hij te Amsterdam op 20 October 1922 des namiddags omstreeks te 9 uur 50 minuten, zijnen in perceel [a-straat 1] gevestigden winkel in optische artikelen voor het publiek geopend heeft gehad, zijnde alstoen aldaar publiek, met name een man, aanwezig geweest;
Overwegende dat tegen dit feit straf is bedreigd bij artikel 9 der Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam, doch de Rechtbank den gerequireerde niet strafbaar heeft verklaard en hem van alle rechtsvervolging heeft ontslagen op grond dat —„waar het voor hem vaststond dat getuige [getuige] (de bij dagvaarding bedoelde man) zonder bril of lorgnet niet zien kon en mitsdien toen in een zoo niet gevaarlijken dan toch in elk geval zeer hulpbehoevenden toestand verkeerde — het eene voor beklaagde als opticien maatschappelijke verplichting was de in de onderhavige omstandigheden alleen van hem te verwachten hulp te verleenen; - eene verplichting, door welke beklaagde, appellant, geacht moet worden in zoo sterke mate te zijn gedrongen geworden, dat zij zijne strafbaarheid ten aanzien van de noodzakelijk daaruit volgende overtreding, gelijk deze hem is te laste gelegd, opheft;’’
Overwegende dat de Rechtbank den grond voor uitsluiting der strafbaarheid wel niet met zooveel woorden noemt, doch voormelde motiveering aantoont, dat de Rechtbank hier een geval van overmacht in den zin der wet aanwezig heeft geacht;
Overwegende wat het middel van cassatie betreft:
dat de Rechtbank, onder voormelde als vaststaande aangenomen omstandigheden, aan het wettelijk begrip van
overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook den toestand van nood omvat, geen geweld heeft aangedaan, zoodat het middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heeren Nypels, President, Fentener van Vlissingen, Taverne, Schepel en van Gelein Vitringa, Raden, in bijzijn van den griffier Kist, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftiende October 1900 Drie en Twintig.